ECLI:NL:HR:2010:BL5614

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01901
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
  • J.A.C.A. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en gemeentelijke parkeerbelasting: Vertrouwen gewekt door Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan een publiekrechtelijk lichaam, hierna aangeduid als belanghebbende. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2001, waarin belanghebbende gelegenheid bood tot parkeren in parkeergarages en op terreinen die met slagbomen waren afgesloten. De Inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd, maar na bezwaar was deze door de Inspecteur verminderd. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur verder verminderd, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de vraag centraal gesteld of de gemeente, die parkeerbelasting heft, ook omzetbelasting verschuldigd is over de ontvangen parkeergelden. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat het beroep in cassatie gegrond verklaard moest worden en dat de Hoge Raad zelf de zaak moest afdoen. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën geen omzetbelasting hoeft te voldoen over de parkeerbelasting die zij heft, mits deze heffing is gebaseerd op artikel 225 van de Gemeentewet.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en heeft de naheffingsaanslag vernietigd. Tevens is de Minister van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966. Dit arrest bevestigt dat gemeenten bij het heffen van parkeerbelasting niet automatisch ook omzetbelasting verschuldigd zijn, mits er sprake is van een gemeentelijke verordening die deze belasting regelt.

Uitspraak

Nr. 09/01901
15 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 april 2009, nr. 04/02248, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd, en de naheffingsaanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 14 december 2009 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie en het door de Hoge Raad zelf afdoen van de zaak.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, een publiekrechtelijk lichaam, gaf in het onderwerpelijke tijdvak het publiek gelegenheid tot het parkeren van voertuigen onder meer op terreinen en in parkeergarages die met slagbomen zijn afgesloten. Met betrekking tot deze prestatie was van toepassing het juridische regime van de vigerende gemeentelijke verordening parkeerbelastingen (zie voor de inhoud daarvan onderdeel 2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Degene die zijn auto op het terrein of in de parkeergarage parkeerde moest om het terrein of de garage te kunnen verlaten bij een automaat een bedrag betalen waarvan de hoogte afhankelijk was van de duur van het parkeren. Met behulp van het kaartje dat hij na de betaling had ontvangen, kon hij de slagboom omhoog laten gaan.
3.1.2. Belanghebbende heeft over de aldus ontvangen bedragen geen omzetbelasting voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende te dezer zake handelde als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), en mitsdien over de ontvangen parkeergelden omzetbelasting verschuldigd is.
3.2. Het Hof is uit overwegingen van proceseconomie veronderstellenderwijze met belanghebbende ervan uitgegaan dat belanghebbende ter zake van het onderwerpelijke gelegenheid geven tot parkeren niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet in samenhang met artikel 4, lid 1, en lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn is aan te merken. Het Hof heeft in de lijn van deze veronderstelling geoordeeld dat belanghebbende met deze prestatie in concurrentie treedt met een private ondernemer en dat belanghebbende uit dien hoofde voor het verrichten van deze prestaties als ondernemer moet worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op door het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 februari 2004, nr. CPP2003/1967M, V-N 2004/14.20 (hierna: het Besluit), gewekt vertrouwen heeft het Hof verworpen, omdat het Besluit naar het oordeel van het Hof niet ziet op parkeergelegenheden als de onderhavige, die zijn voorzien van fysieke barrières.
3.3.1. De klachten zijn onder meer gericht tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof dat belanghebbende niet op basis van het Besluit erop mocht vertrouwen dat heffing van omzetbelasting achterwege kon blijven. Betoogd wordt dat door het Besluit het vertrouwen is gewekt dat ter zake van het gelegenheid geven tot parkeren door een gemeente geen omzetbelasting verschuldigd is indien daarvoor een parkeerbelasting wordt geheven, ook indien het gaat om een parkeergarage of -dek met een fysieke barrière. Aangezien in dit geval ter zake van het gelegenheid geven tot parkeren een - op de hiervoor in 3.1.1 vermelde verordening gegronde - parkeerbelasting wordt geheven, is volgens het Besluit heffing van omzetbelasting niet aan de orde, aldus de klachten.
3.3.2. In het Besluit reageert de Staatssecretaris van Financiën op vragen die hem zijn voorgelegd over de heffing van omzetbelasting ter zake van het gelegenheid geven tot parkeren in parkeergarages en op parkeerdekken door gemeenten die daarvoor een parkeerbelasting heffen. Volgens het in het Besluit neergelegde antwoord op de vragen behoeft de gemeente geen omzetbelasting te voldoen over de parkeerbelasting die zij ter zake van het geven van gelegenheid tot parkeren in parkeergarages en op parkeerdekken heeft geheven via een op artikel 225 van de Gemeentewet gebaseerde parkeerbelastingverordening, aangezien de gemeente, aldus het Besluit, in zodanige gevallen optreedt als overheid. In toelichtende zin is in het Besluit vermeld dat gemeenten ingevolge artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet alleen parkeerbelasting mogen heffen ter zake van het parkeren op de binnen de gemeenten gelegen terreinen of weggedeelten, die voor het openbaar verkeer openstaan. Parkeergarages en parkeerdekken die vrij toegankelijk zijn voor voertuigen (dat wil zeggen dat er bij de in- en uitgang geen fysieke barrière zoals een hek of slagboom aanwezig is), zijn als zodanig aan te merken, aldus de toelichting. In noot 5 van het Besluit wordt daartoe onder meer verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de Gemeentewet.
3.3.3. Ingevolge artikel 225 van de Gemeentewet heeft een gemeente de bevoegdheid parkeerbelasting te heffen ter zake van het parkeren van een voertuig op binnen de gemeente gelegen en voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten. Uit de wetsgeschiedenis van de Gemeentewet moet worden afgeleid dat de wetgever voor het begrip 'voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten' aansluiting heeft willen zoeken bij het begrip 'voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden' in de zin van de Wegenverkeerswet (Kamerstukken II, 1986/87, 19 405, nr. 6, blz. 7). Dat dergelijke terreinen of weggedeelten bij de in- en uitgang zijn voorzien van een fysieke barrière zoals een hek of (automatische) slagboom, brengt nog niet mee dat deze terreinen of weggedeelten niet voor het openbaar verkeer openstaan (vergelijk ook de in onderdeel 6.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis).
In het Besluit wordt het vertrouwen gewekt dat een gemeente geen omzetbelasting behoeft te voldoen over de parkeerbelasting die zij ter zake van het geven van gelegenheid tot parkeren in parkeergarages en op parkeerdekken heeft mogen heffen via een op artikel 225 van de Gemeentewet gebaseerde parkeerbelastingverordening. Dat vertrouwen wordt niet ingeperkt door de omstandigheid dat de Staatssecretaris zich in de toelichting op het Besluit een te beperkte voorstelling heeft gemaakt van de soorten gevallen waarop het Besluit van toepassing kon zijn.
3.3.4. Op grond van het hiervoor in 3.3.3 overwogene slagen de in 3.3.1 weergegeven klachten. Dit brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.