ECLI:NL:HR:2010:BL5538

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12453 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en bewijsvoering in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 07/12453 P, die betrekking had op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1979 en wonende te [woonplaats], had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2007. De advocaat van de betrokkene, mr. R. van 't Land, had middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest waren gehecht.

De Advocaat-Generaal Knigge had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof had in zijn uitspraak overwogen dat de raadsman van de veroordeelde had aangevoerd dat de veroordeelde in de strafzaak was vrijgesproken voor een deel van de tenlastelegging, maar het Hof ging aan dit verweer voorbij. Het Hof oordeelde dat de ontnemingsvordering kon worden gebaseerd op de hoeveelheid van 7 kilogram cocaïne, die begrepen kon worden in het gronddelict.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft het te betalen bedrag vastgesteld op € 47.735,- en het beroep voor het overige verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden en dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.

Uitspraak

18 mei 2010
Strafkamer
Nr. 07/12453 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2007, nummer 22/000306-05 PO, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van dat bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel komt op tegen de berekening door het Hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak dienaangaande het volgende overwogen:
"De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2007 aangevoerd dat de veroordeelde in de strafzaak is vrijgesproken voor dat deel van het onder 2 tenlastegelegde "in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne" en dat slechts "een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne" is bewezenverklaard. Met een beroep op het arrest van het EHRM d.d. 1 maart 2007 (Geerings tegen Nederland) en dientengevolge op artikel 6 EVRM betoogt de raadsman dat de ontnemingsvordering niet kan worden gebaseerd op de genoemde specifieke hoeveelheid van in totaal zevenduizend gram cocaïne. Het hof gaat aan dit verweer voorbij. Het enkele feit dat de rechtbank bij vonnis niet "in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne" heeft bewezenverklaard staat er niet aan in de weg dat de ontnemingsvordering wordt berekend naar een hoeveelheid van 7 kilogram cocaïne nu deze hoeveelheid begrepen kan worden geacht in het gronddelict zoals bewezenverklaard en rechtstreeks volgt uit de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen (de Hoge Raad leest: in een ontnemingszaak). Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de bewezenverklaarde periode waarin het bewezenverklaarde zich heeft afgespeeld: het gaat immers om twee transporten van respectievelijk november 2001 en december 2001 die in die periode zijn gelegen. Van schending van enige bepaling van het EVRM is aldus geen sprake."
2.3. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank met aanvulling van gronden bevestigd. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is onder meer ontleend aan aan het volgende, door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddel.
"2. een geschrift, te weten het rapport van politie Haaglanden, d.d. 27 maart 2003 getiteld "Maram", parketnummer 09/754069-02, alsmede de aan dit rapport ten grondslag liggende en als bijlagen daaraan gehechte processen-verbaal en geschriften, voor zover inhoudende, kort en zakelijk weergegeven: (...)
De medeverdachte [medeverdachte] verklaarde ook in december 2001 met [betrokkene 1] en haar zus [betrokkene 2] en een meisje genaamd [betrokkene 3] naar Curaçao te zijn gevlogen. (...) [Betrokkene 3] verklaart dat zij zag dat de zusjes [medeverdachte en betrokkene 2] op een ochtend weggingen en terugkwamen in wijde kleren. Zij vermoedde toen dat zij al beplakt waren met verdovende middelen. Zij gingen eerder dan hen terug naar Nederland. (...)
Transport november 2001:
Op dinsdag 9 juli 2002 werd gehoord: [betrokkene 2]. Zij verklaarde in november 2001 in opdracht van verdachte [betrokkene] 2 kilo cocaïne naar Nederland had gesmokkeld. (...)
Transport december 2001:
Op 9 juli 2001 werd gehoord [betrokkene 2]:
Zij verklaarde met haar zus [medeverdachte] in december 2001 een pakket verdovende middelen op haar lichaam geplakt van Curaçao naar Nederland te hebben vervoerd. Zij verklaarde dat [betrokkene 1] tegen haar had gezegd dat het 2,5 kilo betrof. Zij verklaarde dat haar zus ook was beplakt maar niet te weten met hoeveel kilo. Aannemelijk is dat dit eveneens 2,5 kilo betrof."
2.4. Het middel beoogt kennelijk in de eerste plaats te klagen over de hiervoor onder 2.2 weergegeven verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer. De klacht faalt. Het oordeel van het Hof geeft, ook in het licht van het in het middel genoemde en tevens door het Hof aangehaalde arrest van het EHRM van 1 maart 2007 nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.5. Voorts klaagt het middel dat het Hof aan de in de ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen ontlenen dat sprake was van een hoeveelheid van zeven kilogram heroïne. Die klacht treft, gelet op de inhoud van het hiervoor onder 2.3 weergegeven bewijsmiddel evenmin doel.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 52.735,-.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 47.735,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 18 mei 2010.