ECLI:NL:HR:2010:BL4158

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04122
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met betrekking tot Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2010 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1966 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj en hennep. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M. van Dam. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof.

De verdachte had verzocht om het horen van een belastinginspecteur als getuige, maar het Hof had dit verzoek afgewezen op basis van de maatstaf van noodzakelijkheid. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had toegepast en dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet onbegrijpelijk was, gezien de argumenten die de verdediging had aangevoerd.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verminderd tot € 2.755,- en de duur van de vervangende hechtenis tot 33 dagen. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een verdere vermindering van de geldboete.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde dat het middel van de verdediging faalde, en dat er geen andere gronden waren voor vernietiging van de uitspraak van het Hof. De beslissing werd genomen door de vice-president en twee raadsheren, en het arrest werd openbaar gemaakt op 6 april 2010.

Uitspraak

6 april 2010
Strafkamer
Nr. 08/04122
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 oktober 2007, nummer 21/001507-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 17 november 2006 te Zeist tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 262,50 gram hasjiesj en ongeveer 790,95 gram hasjiesj en/of hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
(...) De aanwezige hoeveelheid hasjiesj betrof geen handelsvoorraad. Op verzoek van de belastingdienst moest ik alles bewaren, ook de toppen. Er zat bijvoorbeeld ook groen poeder bij. Ik heb een aantal miskopen gedaan. Die miskopen bewaar ik als bewijs voor de belastingdienst. Ik heb tussen de 70 en 120 gram snijverlies per plant. Dat is afval. De plakken zijn ook afval. Dat is verdroogd. Hasj en wiet verdrogen. De verdroging was het resultaat van verkeerde inkoop. (...)
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
Het is niet zo dat verdachte er een draai aan wil geven en dat er sprake is van levering door de voor- en achterdeur. Verdachte zit tussen de fiscus en justitie in. Dat zijn conflicterende plichten en verdachte komt in de problemen. Hij staat nu terecht. De bewezenverklaring klopt wel, maar in het kader van de strafmaat kan dit van belang zijn. Verdachte wordt
door de belastingdienst gedwongen zijn vrije afval te bewaren. Hij heeft die afspraken gemaakt met [getuige] van het belastingkantoor te [plaats]. Ik heb getracht [getuige] van de belastingdienst te bereiken. Want die afspraak ligt er. U kunt wel zeggen dat de verdroogde wiet toch hennep was, maar het is onverkoopbaar. Dan is het van invloed op de op te leggen straf. Ik wil [getuige] hier horen. Het is een merkwaardige afspraak. Helaas heeft verdachte geen schriftelijke stukken van die afspraken.
(...)
Het hof schorst het onderzoek, teneinde te beraadslagen omtrent het verzoek van de raadsman tot het horen van belastinginspecteur [getuige], werkzaam bij het belastingkantoor te [plaats]. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de getuige wordt afgewezen, omdat de noodzakelijkheid daartoe niet is gebleken."
2.4.1. Het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige] als getuige is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
2.4.2. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 2.900,-, subsidiair 35 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 2.755,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 33 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 april 2010.