ECLI:NL:HR:2010:BL4088

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00357
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van inlener voor ongeval met ter beschikking gesteld busje

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Licotec DAKLICHT B.V. voor een ongeval dat plaatsvond op 23 augustus 1995. [Verweerder], die in dienst was van [B], was door [B] uitgeleend aan Licotec voor montagewerkzaamheden in Amsterdam. Tijdens de dagelijkse rit van Amsterdam naar Didam, waarbij een door Licotec ter beschikking gesteld busje werd gebruikt, vond een ongeval plaats. [Verweerder] bestuurde het busje op het moment van het ongeval en raakte gewond. De schade van [verweerder] was niet gedekt door de WAM-verzekering van het busje, wat leidde tot een rechtszaak tegen zowel [B] als Licotec.

De rechtbank oordeelde dat Licotec als 'materiële werkgever' aansprakelijk was, omdat zij niet had voldaan aan haar zorgplicht. Dit oordeel werd door het hof bevestigd, waarbij het hof stelde dat Licotec niet alleen tekort was geschoten in de zorgplicht door de lange werkdag, maar ook door geen passende verzekering voor [verweerder] af te sluiten. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en oordeelde dat de aansprakelijkheid van Licotec niet minder zwaar moest wegen dan die van [B]. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Licotec en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

9 juli 2010
Eerste Kamer
09/00357
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LICOTEC DAKLICHT B.V., (voorheen geheten [A] B.V.),
gevestigd te Duiven,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. N.T. Dempsey.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Licotec en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 53933/CV EXPL 18-97 van de rechtbank Zutphen van 13 januari 2003, 22 september 2003, 23 januari 2006 en 26 juni 2006,
b. de arresten in de zaak 104.002.891 (rolnummer 2006/1202) van het gerechtshof te Arnhem van 22 april 2008 en 23 september 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Licotec beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Licotec heeft bij brief van 26 februari 2010 op die conclusie gereageerd.
De Advocaat-Generaal heeft een nadere conclusie genomen, andermaal strekkende tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de (eerste) conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Kort samengevat gaat het om het volgende.
(i) [Verweerder], die in dienst was van [B], is in augustus 1995 door [B] uitgeleend aan Licotec om montagewerkzaamheden te verrichten in Amsterdam.
(ii) [Verweerder] reed met een collega en twee werknemers van Licotec dagelijks van Didam, waar Licotec gevestigd was, naar Amsterdam en terug. Daarbij werd gebruik gemaakt van een door Licotec ter beschikking gesteld bestelbusje dat door deze vier personen bij toerbeurt werd bestuurd.
(iii) Op 23 augustus 1995, op de terugweg van Amsterdam naar Didam, heeft een ongeval plaatsgevonden met het busje, dat op dat moment werd bestuurd door [verweerder].
(iv) Zowel [verweerder] als de drie andere inzittenden zijn als gevolg van het ongeval gewond geraakt. De schade van [verweerder] was, anders dan die van de andere inzittenden, niet gedekt door de WAM-verzekering van het busje.
(v) [Verweerder] heeft zowel [B] als Licotec in rechte aangesproken tot vergoeding van zijn schade. In de zaak tegen [B] heeft dat geleid tot het arrest HR 12 januari 2001, C99/125HR, LJN AA9434, NJ 2001, 253, waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat [B] aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden, niet door een verzekering gedekte, schade.
3.2 In dit geding gaat het om de vordering van [verweerder] jegens Licotec. Aan die vordering heeft [verweerder] kort gezegd ten grondslag gelegd dat Licotec als "materiële werkgever" aansprakelijk is aangezien zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. In dat kader heeft hij aangevoerd dat Licotec is tekortgeschoten door hem na een vermoeiende werkdag, waarbij de maximaal toegestane arbeidsduur werd overschreden, het bestelbusje te laten besturen van Amsterdam naar Didam, en wel in het bijzonder gelet op de risico's in het verkeer waaraan hij is blootgesteld. Voorts heeft hij aangevoerd dat onderdeel van de zorgplicht van de (materiële) werkgever is dat een passende schadeverzekering wordt afgesloten voor de werknemers die zich ten behoeve van de uitoefening van hun functie in het gemotoriseerd verkeer begeven.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering toegewezen en Licotec veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van 50% van de door hem geleden schade.
Het hof was evenals de rechtbank van oordeel dat de aansprakelijkheid van Licotec niet zwaarder of minder zwaar moet wegen dan die van [B] en heeft het eindvonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe in zijn eindarrest onder meer het volgende overwogen.
"2.13 (...) Aan het verweer [van Licotec] ligt de onjuiste veronderstelling ten grondslag dat de schending van de zorgplicht uitsluitend is gelegen in de overschrijding van de maximaal toegelaten arbeidsduur. Zoals hiervoor echter is overwogen was naar het oordeel van het hof die schending niet alleen daarin gelegen, maar mede en vooral in de omstandigheid dat Licotec, na een zodanig - ontoelaatbaar - lange werkdag, [verweerder] terug heeft laten rijden van Amsterdam naar haar vestiging in Didam, waardoor [verweerder] een lange en intensieve autorit moest maken, met alle risico's op ongevallen en schade van dien. Licotec heeft door aldus te handelen zowel haar eigen werknemers als de door haar ingeleende krachten aan die risico's blootgesteld zonder voor de bestuurder van het busje (ten tijde van het ongeval was dat [verweerder], omdat het toevalligerwijs op dat moment zijn beurt was om te besturen) een passende verzekering af te sluiten. Onder die omstandigheden is Licotec naar het oordeel van het hof gehouden de door [verweerder] tengevolge van het ongeval geleden schade te vergoeden."
3.3.1 Het middel komt met vier onderdelen op tegen het oordeel van het hof.
De in de onderdelen 1, 2 en 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.2 Onderdeel 3, dat opkomt tegen rov. 2.13, klaagt in de eerste plaats over de overweging van het hof dat Licotec haar zorgplicht mede heeft geschonden door geen passende verzekering af te sluiten voor [verweerder] in verband met diens deelname aan het verkeer. Volgens de klacht is een dergelijke verzekeringsplicht uit haar aard gebaseerd op art. 7:611 BW, maar in het onderhavige geval ontbreekt voor aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap iedere basis omdat tussen Licotec en [verweerder] geen arbeidsovereenkomst bestond en Licotec slechts als inlener kan worden aangemerkt. Dit brengt volgens de klacht mee dat art. 7:611 niet van toepassing is.
De klacht faalt omdat zij feitelijke grondslag mist. Het hof heeft niet miskend dat tussen Licotec en [verweerder] geen arbeidsovereenkomst bestond.
Het heeft in rov. 2.6 van zijn eindarrest - in cassatie terecht niet bestreden - overwogen dat art. 7:658 lid 4 BW niet van toepassing is omdat het ongeval zich heeft voorgedaan voor 1 januari 1999. Het hof heeft voorts de aansprakelijkheid van Licotec niet (mede) gebaseerd op art. 7:611 BW, nu het blijkens rov. 2.14 en 2.15 het beroep van [verweerder] op genoemde bepaling juist bij gebrek aan belang buiten behandeling heeft gelaten. De beslissing van het hof berust uitsluitend op zijn oordeel omtrent hetgeen voor Licotec in een geval als het onderhavige uit art. 6:162 BW in verbinding met de regels inzake stelplicht en bewijslast van art. 7A:1638x BW (oud) voortvloeit, waartegen het onderdeel evenwel geen klacht richt.
Voor zover het onderdeel voorts nog met motiveringsklachten opkomt tegen het oordeel van het hof over de omvang van de aansprakelijkheid van Licotec, en klaagt dat het hof daarbij bepaalde (essentiële) stellingen van Licotec heeft miskend, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft die stellingen niet miskend, maar kennelijk geoordeeld dat die stellingen niet afdoen aan zijn oordeel over de omvang van de aansprakelijkheid van Licotec. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Licotec in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.