ECLI:NL:HR:2010:BL3263

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure en aansprakelijkheid van de Gemeente voor feitelijke onbruikbaarheid van vergunningen

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die is voortgekomen uit een eerder arrest van de Hoge Raad van 10 december 2004. De eiseressen, [Eiseres 1] en [Eiseres 2], hebben cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem, waarin de aansprakelijkheid van de Gemeente Almere werd beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de grondslag voor de schadestaatprocedure niet zo beperkt is dat schade die voortvloeit uit de feitelijke onbruikbaarheid van vergunningen niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Gemeente had eerder vergunningen verleend voor de oprichting van een LPG-installatie, maar deze vergunningen bleken later onbruikbaar te zijn door bouw- en milieuwetgeving. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad stelt vast dat de Gemeente aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van het vertrouwen dat de vergunningen bruikbaar zouden zijn. De eiseressen hebben verschillende schadeposten opgevoerd, waaronder extra kosten voor de aanleg van de LPG-installatie op een andere locatie, gederfde huurinkomsten en extra bouwkosten. Het hof had eerder geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de Gemeente zich niet uitstrekt tot schade die voortvloeit uit de feitelijke onbruikbaarheid van de vergunningen, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel onjuist is. De Hoge Raad veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie en bevestigt dat de schadevergoeding moet worden toegewezen, mits deze voortvloeit uit de schending van het vertrouwen dat de vergunningen bruikbaar waren.

Uitspraak

9 april 2010
Eerste Kamer
08/03756
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEMEENTE ALMERE,
zetelende te Almere,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 116013/HA ZA 06-16 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 december 2006,
b. het arrest in de zaak 107.001.672/01 van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 De onderhavige procedure is de schadestaatprocedure die is aangevangen na het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2004, nr. C03/223, LJN AR0297, waarin de Hoge Raad het door de Gemeente ingestelde cassatieberoep heeft verworpen. Het gaat in deze zaak, waarin kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2-2.14 vermelde feiten, om het volgende.
(i) In het arrest van 10 december 2004 heeft de Hoge Raad met betrekking tot onderdeel 1 van het middel overwogen dat volgens de - niet onduidelijke - beslissing van het hof de Gemeente slechts aansprakelijk is "voor de schade als gevolg van het vertrouwen dat het gebruik van de LPG-installatie niet door bouw- en milieuwetgeving zou worden belemmerd; of, anders gezegd, de Gemeente is slechts aansprakelijk in het geval dat zulk een vertrouwen zou worden beschaamd en het gebruik van de LPG-installatie wel door bouw- en milieuwetgeving zou worden belemmerd, dat wil zeggen dat van de vergunningen (door een aan de Gemeente toe te rekenen oorzaak) geen gebruik kan worden gemaakt."
(ii) Voorts verwierp de Hoge Raad de klacht van de Gemeente dat een belangrijke beperking in de beslissing van het hof ontbrak, te weten dat het gaat om het vertrouwen dat [eiseres] c.s. hebben ontleend aan de haar verleende vergunning(en), en dat het gaat om het vertrouwen dat deze vergunningen bruikbaar zouden zijn.
Deze klacht werd verworpen omdat het hof niet (telkens) behoefde te herhalen zijn oordeel, gegeven in de laatste volzin van rov. 4.7: "De rol van de vergunningen was daarbij geen andere dan dat de gemeente daarmede (met name met de milieuvergunning) de later onjuist gebleken verwachting heeft gewekt dat de Wet milieubeheer en de Woningwet niet aan het oprichten en in werking houden van een LPG-installatie op de percelen in de weg stond."
(iii) [Eiseres] c.s. hebben in de schadestaat vijf posten opgevoerd, te weten, (1) extra kosten voor de aanleg van de LPG-installatie op een andere plaats dan oorspronkelijk bij de vergunningverlening voorzien, (2) extra kosten voor het maken van een toevoerweg en opstelplaats, (3) gederfde huurinkomsten wegens vertraging in de uitvoering van het project, (4) renteverlies door latere ontvangst van kwijtscheldingstermijn op de lening van BP, en (5) extra bouwkosten door brandwerende in plaats van niet brandwerende uitvoering van de lichtkap en overheaddeur van de wasstraat.
3.2 De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] c.s. afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog (in rov. 6) dat [eiseres] c.s. in hoger beroep betoogden dat uit de door het hof en de HR in de hoofdprocedure gewezen arresten voortvloeit dat een ruimer criterium voor toewijzing van schadevergoeding moet worden gehanteerd dan de rechtbank nu in de schadestaatprocedure heeft aangelegd, en dat de rechtbank derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag welke schade voor toewijzing in aanmerking komt, het (slechts) erom gaat of [eiseres] c.s. kosten hebben gemaakt die achteraf nutteloos blijken te zijn, dan wel handelingen hebben verricht die niet dan met kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt. Het hof heeft dit betoog verworpen, omdat uit hetgeen de Hoge Raad en het hof in de hoofdprocedure is overwogen, voortvloeit dat (rov. 9.2):
"... slechts die schade van [eiseres] c.s. voor vergoeding in aanmerking komt, die het gevolg is van de schending van bedoeld vertrouwen. Daarbij kan het gaan om schade die eruit bestaat dat - zoals de rechtbank bij het beroepen vonnis heeft overwogen - op grond van dat vertrouwen is gehandeld en kosten zijn gemaakt die achteraf nutteloos blijken te zijn, dan wel handelingen zijn verricht die niet dan met kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt, maar naar het oordeel van het hof is het in beginsel denkbaar dat ook andere vormen van schade het gevolg zijn van de schending van bedoeld vertrouwen en aldus mogelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Vast staat evenwel dat, gelet op hetgeen in de hoofdprocedure is beslist, de aansprakelijkheid van de gemeente zich niet uitstrekt tot schade die het gevolg is van de feitelijke onbruikbaarheid van de vergunningen, zoals de rechtbank in het beroepen vonnis heeft overwogen en waartegen [eiseres] c.s. ook niet hebben gegriefd."
3.3 Het hof heeft ook het beroep verworpen dat [eiseres] c.s. in appel hebben gedaan op toezeggingen van de Gemeente zowel vóór het verlenen van de vergunningen als na het moment waarop bleek dat deze vergunningen onbruikbaar waren wegens verwijtbaar handelen van de Gemeente. Het hof overwoog daartoe (in rov. 7) dat de hoofdprocedure geen betrekking had op deze grondslag van aansprakelijkheid, en dat reeds om die reden de gevorderde vertragingsschade (posten 3 en 4) in het kader van de schadestaatprocedure niet kan worden toegewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 keert zich tegen de in 3.3 weergegeven beslissing van het hof. Het onderdeel faalt omdat [eiseres] c.s. niet stellen dat (en ook geen vindplaatsen noemen waar) zij al in de hoofdprocedure een beroep hebben gedaan op de bedoelde toezeggingen van de Gemeente als - afzonderlijke - grondslag voor een op schending daarvan gebaseerde schadevordering. Voorzover volgens [eiseres] c.s. "in het vertrouwen op de bruikbaarheid van de vergunningen als het ware [moet] worden geïncorporeerd het vertrouwen in de mededelingen van de zijde van de gemeente dat er (binnen 14 dagen) een oplossing zou komen", zoals [eiseres] c.s. in de schadestaatprocedure hebben gesteld, zal die stelling nog aan de orde kunnen komen bij de verdere behandeling na verwijzing wegens de gegrondheid van onderdeel 2.
4.2 Onderdeel 2.2 keert zich met een motiveringsklacht tegen de hiervoor aan het slot van 3.2 weergegeven vaststelling van het hof dat [eiseres] c.s. geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aansprakelijkheid van de Gemeente zich niet uitstrekt tot schade die het gevolg is van de feitelijke onbruikbaarheid van de vergunningen. Het onderdeel klaagt terecht dat die vaststelling in het licht van de inhoud van de memorie van grieven onbegrijpelijk is. Daarbij is in aanmerking te nemen dat in de memorie van grieven door [eiseres] c.s. is vooropgesteld (blz. 5) dat in de hoofdprocedure door het hof, in cassatie niet bestreden, althans niet met succes bestreden, met rechtmatigheid van de vergunning waarop de vergunninghouder heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen, gelijkgesteld wordt de bruikbaarheid van de vergunningen. Vervolgens hebben [eiseres] c.s. gewezen op de overweging met betrekking tot de beperkte rol van de aan [eiseres] c.s. verleende vergunningen (welke overweging blijkens het hiervoor in 3.1 onder (ii) weergegevene niet telkens behoefde te worden herhaald) bij het wekken van de later onjuist gebleken verwachting dat de Wet milieubeheer en de Woningwet niet aan het oprichten en in werking houden van een LPG-installatie op de percelen in de weg stonden. Aan een en ander verbindt de memorie, ter toelichting van de aan het slot daarvan geformuleerde algemene grief, op blz. 6 de klacht dat de rechtbank in haar vonnis de betekenis van het aangehaalde criterium uit het arrest van de Hoge Raad op ontoelaatbare wijze heeft beperkt, terwijl op blz. 8 van die memorie wordt gesteld dat het hof in het in cassatie tevergeefs door de Gemeente bestreden arrest het begrip "schade die het gevolg is van vertrouwen op de bruikbaarheid van de verleende vergunningen" niet zo beperkt uitlegt als de rechtbank doet. Dat de door het hof aan de grief gegeven uitleg onbegrijpelijk is, wordt ondersteund door het aan die uitleg verbonden, na de verwerping van het door de Gemeente ingestelde cassatieberoep niet aanstonds voor de hand liggende gevolg dat aan [eiseres] c.s. in het geheel geen schadevergoeding zou toekomen.
4.3 Nu blijkens het vorenstaande de motiveringsklacht van onderdeel 2.2 terecht is voorgesteld, en het oordeel van het hof in rov. 9.2 gebaseerd is op de veronderstelling dat geen grief is gericht tegen het oordeel dat "de aansprakelijkheid van de gemeente zich niet uitstrekt tot schade die het gevolg is van feitelijke onbruikbaarheid van de vergunningen", slaagt ook onderdeel 2.1 voorzover het erover klaagt dat het hof de door [eiseres] c.s. gevorderde schadeposten niet toewijsbaar heeft geacht wegens de volgens het hof beperkte grondslag voor aansprakelijkheid in de schadestaatprocedure. Die grondslag is, anders dan het hof uit 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad in de hoofdprocedure heeft afgeleid, niet zo beperkt dat "schade die het gevolg is van de feitelijke onbruikbaarheid van de vergunningen" niet voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Waarom het gaat is de - na het arrest van de Hoge Raad vaststaande - aansprakelijkheid van de Gemeente voor de schade die het gevolg is van het feit dat, anders dan waarop [eiseres] c.s. op grond van onder meer de vergunningverlening door de Gemeente mochten vertrouwen, het oprichten en in werking houden van de LPG-installatie wel door bouw- en milieuwetgeving werd belemmerd, waardoor vertraging is opgetreden en extra kosten moesten worden gemaakt.
4.4 Het slagen van onderdeel 2 brengt mee dat ook de daarop voortbouwende klachten van onderdeel 3 slagen, die zich richten tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de hiervoor in 3.2 (iii) onder 1, 2 en 5 genoemde schadeposten, evenals de eveneens op onderdeel 2 voortbouwende klachten van onderdeel 4 betreffende de schadeposten 3 en 4.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld, komt dit aan de orde. De in het middel aangevoerde klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 6.133,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.