ECLI:NL:HR:2010:BL2828

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01894
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onrechtmatig tappen van telefoon in verband met opzetheling van gestolen goederen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van opzetheling van 200.000 gestolen inktcartridges. Het Hof had eerder geoordeeld dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging tot het opnemen van telecommunicatie had kunnen komen, ondanks het verweer van de verdachte dat het gebruik van deze bevoegdheid onrechtmatig was. De verdachte had aangevoerd dat er geen sprake was van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, en dat dit zou moeten leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad concludeerde dat de rechter-commissaris terecht had geoordeeld dat er voldoende grond was voor de machtiging, gezien de ernst van de beschuldigingen en de waarde van de gestolen goederen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee het oordeel van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

30 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/01894
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 april 2008, nummer 22/000972-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof een verweer strekkende tot strafvermindering naar aanleiding van het onrechtmatig tappen van de telefoon van de verdachte, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 oktober 2005 tot en met 11 november 2005 te Zeewolde en Zevenhuizen, tezamen en in vereniging met anderen, printercartridges en kunststof pallets voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van die goederen wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, overeenkomstig zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 2 april 2008 gehechte pleitnotitie, betoogd - zakelijk weergegeven - dat het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering onrechtmatig is geweest, nu er geen sprake is geweest van een misdrijf dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Derhalve is er sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat niet kan worden hersteld en derhalve dient te leiden tot een verlaging van de hoogte van de eventueel op te leggen straf, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het bevel tot het opnemen van telecommunicatie d.d. 10 november 2005 is gegeven op basis van verdenking van overtreding van de artikelen 416/417 van het Wetboek van Strafrecht, misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaren onderscheidenlijk zes jaren is gesteld en waarbij dit opsporingsmiddel wettelijk is toegestaan volgens artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering.
Ook aan de in dit artikel gestelde voorwaarde dat het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert is in dezen voldaan. Het hof heeft in dit verband acht geslagen op de omstandigheid dat het hier betrof de opzetheling van een uitzonderlijk grote hoeveelheid (200.000) gestolen gebruiksgoederen, te weten inktcartridges met een volgens de getuige [getuige 1] reële waarde van circa € 200.000. Diefstal op een dergelijke schaal van dergelijke goederen, waarvan moet worden aangenomen dat deze in hun totaliteit een (aanmerkelijk) hogere verkoopwaarde hebben dan voormeld bedrag, berokkent ernstige economische schade aan het benadeelde bedrijf dan wel het verzekeringsbedrijf dat gehouden is die schade te vergoeden.
Voorts was van de verdachte op het moment dat bovenomschreven machtiging werd verstrekt, slechts bekend dat hij zich bij voormelde [getuige 1] had bekendgemaakt als "Peter Slurink", dat deze voornoemde partij kennelijk buiten de officiële importeur om te koop aanbood en dat hij gebruik maakte van het telefoonnummer waar het bevel ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering zich op richtte.
(...)
Het hof is, bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de door hem afgegeven machtiging heeft kunnen komen."
2.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in art. 126m Sv houdt in dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in art. 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AT4351, NJ 2006, 625 en HR 21 november 2006, LJN AY9673, NJ 2007, 233).
2.5. Het oordeel van het Hof dat de Rechter-Commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat - naar het Hof heeft vastgesteld - het in dit geval vermoedelijk ging om opzetheling van 200.000 gestolen inktcartridges.
2.6. Het middel is derhalve in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 maart 2010.