ECLI:NL:HR:2010:BL1953

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03017
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over scholingsaftrek in vennootschapsbelasting en de rol van maatschapsleden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de scholingsaftrek in de vennootschapsbelasting. De zaak betreft X B.V., die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 ook het verlies van dat jaar vastgesteld. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur zijn beschikking, waarop de Rechtbank te Haarlem het beroep gegrond verklaarde en het verlies op een hoger bedrag vaststelde. Het Hof bevestigde echter de uitspraak van de Rechtbank, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de scholingsaftrek. De Hoge Raad stelde vast dat de scholingskosten die door B, een lid van de maatschap D, zijn gemaakt, ten laste komen van de onderneming van B en niet van de maatschap. Dit betekent dat B recht heeft op de scholingsaftrek, ongeacht dat de in de maatschap werkzame personen slechts voor een evenredig deel werkzaam zijn in de ondernemingen van de leden van de maatschap. De Hoge Raad verhoogde het vastgestelde verlies tot ƒ 115.629 (€ 52.470,15) en gelastte de Staat om de griffiekosten aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de scholingsaftrek in de vennootschapsbelasting, vooral in situaties waarin leden van een maatschap scholingskosten maken voor hun werknemers. De Hoge Raad benadrukte dat de voorwaarden voor de toekenning van de scholingsaftrek zijn vervuld, en dat de kosten van scholing voor de maatschap werkzame personen relevant zijn voor de aftrekbaarheid.

Uitspraak

Nr. 08/03017
5 februari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2008, nr. 07/00399, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1999).
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 1999, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6768) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies op een hoger bedrag vastgesteld.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is als moedermaatschappij opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met A B.V. en B B.V. (hierna: B).
3.1.2. B is lid van de maatschap D (hierna: de maatschap). De maatschap drijft een belastingadvies- en accountantspraktijk. B ontvangt van de maatschap een winstaandeel (in 1999: 2,57 percent).
3.1.3. B is met de maatschap overeengekomen dat haar hoofdtaak is het voorbereiden en het verzorgen van vaktechnische cursussen op fiscaal terrein voor adviseurs verbonden aan de maatschap en dat haar werknemer, C (hierna: C), met het uitvoeren van deze taak is belast. De maatschap betaalt geen aparte vergoeding voor de door B geleverde diensten. De arbeidskosten van C bedroegen in 1999 ƒ 543.323. Van deze arbeidskosten is 75 percent (ƒ 407.492) toe te rekenen aan deze activiteiten.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de berekening van de scholingsaftrek van artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) de scholingskosten slechts ten laste van de onderneming van B komen voor zover B gerechtigd is tot de jaarwinst van de maatschap. De klachten keren zich tegen dit oordeel.
3.3. B brengt de scholingskosten niet in rekening bij de maatschap. De scholingskosten komen derhalve ten laste van de onderneming van B en niet ten laste van de ondernemingen van de leden van de maatschap naar rato van hun aandeel in de winst. Dat B voor haar inbreng in de maatschap gerechtigd is tot een aandeel in de winst doet hieraan niet af. Ten aanzien van de overige maten kan het aan B toekomende aandeel in de winst van de maatschap immers niet (deels) worden aangemerkt als scholingskosten (vgl. HR 7 maart 2003, nr. 38314, LJN AF5366, BNB 2003/161). 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen in zoverre. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4. De kosten zien op scholing van voor de maatschap werkzame personen en derhalve op scholing van personen die in de onderneming van B werkzaam zijn. Voor de toepassing van artikel 11c van de Wet is niet relevant dat de in een maatschap werkzame personen slechts voor een evenredig deel werkzaam zijn in de ondernemingen van de leden van de maatschap. Aan de voorwaarden voor de toekenning van de scholingsaftrek is derhalve voldaan. Gelet op artikel 11c, lid 2, van de Wet bedraagt de scholingsaftrek 20 percent van ƒ 407.492.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
verhoogt het bedrag van het vastgestelde verlies tot ƒ 115.629 (€ 52.470,15), en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 428, derhalve in totaal € 861.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.