2.2.3. Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"1. Feit 1 van de tenlastelegging ziet op het vervoeren, verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of aanwezig hebben van hashish. Blijkens het dossier ziet dat verwijt op verdachtes bemoeienissen met de Coffeeshop [A] te [plaats]. Daar, bij die coffeeshop, zou min of meer stelselmatig, een (veel) te grote voorraad zijn aangehouden, belangrijk meer dan toelaatbaar was (500 gram) op grond van de voorwaarden waaronder het gedoogbeleid gestalte kreeg. Op 17 november 2004 werd daar en in de onmiddellijke omgeving een handelsvoorraad softdrugs aangetroffen van in totaal meer dan 5 kilogram. Feit 2 ziet op de buiten de shop aangetroffen hoeveelheden softdrugs
2. In en buiten de coffeeshop [A] te [plaats], die verdachte (middels een incorporated, rechtspersoon naar het recht van de Amerikaanse staat Delaware) met zekere [getuige 1] exploiteert en destijds exploiteerde werd (belangrijk) meer dan de toegestane handelshoeveelheid softdrugs aangetroffen. De softdrugs die in een dichtbij de shop geparkeerde auto en in een pand even verderop in dezelfde straat werden aangetroffen, rekent het hof ook tot de handelsvoorraad omdat die softdrugs door en voor het personeel van de coffeeshop direct en snel bereikbaar waren en de praktijk was dat die voorraad telkens werd aangesproken om die in de shop op peil te houden. Het is niet gesteld of gebleken en geenszins aannemelijk geworden dat daarvoor nodig was dat werd bijgekocht of iets dergelijk (de verklaringen van [getuige 3] tegenover de politie en ter zitting van het hof afgelegd laten anders zien, ook voor zover het 2003 betreft) en van enige zeggenschap over of eigendom van die buiten de shop gevonden hoeveelheden die berustte bij een derde, is niet gebleken. Daaruit leidt het hof af dat het vaste praktijk was dat [A] over een grotere handelvoorraad softdrugs beschikte dan 500 gram.
3. Het verweer dat eigenlijk alleen maar sprake is geweest van een - toelaatbaar - aanvullen of bijvullen van de handelsvoorraad van de shop, vindt in de beschreven omstandigheden en de daaruit zo-even getrokken conclusie zijn weerlegging. Dat betekent dat in strijd gehandeld werd met de AHOJG-criteria en dat leidt tot de conclusie dat het het OM met het gedoogbeleid als gegeven (toch) vrijstond om ter zake van beide feiten en in het bijzonder feit 1 tot vervolging over te gaan. Voorzover in het verweer besloten ligt dat het OM niet-ontvankelijk zou zijn omdat de coffeeshop wel bleef binnen de genoemde criteria, verdient dat te worden verworpen.
4. De rol van verdachte:
Verdachte, die zichzelf ziet als mede-eigenaar van de shop, verweert zich met de stelling dat hij zich steeds heeft beziggehouden met "activiteiten die zich op het externe richtten". Hij onderhoudt de contacten met de gemeente, met de wijkagent, met de buurt en doet de public relations. Hij zou evenwel geen wetenschap hebben van de wijze waarop de verantwoordelijke bedrijfsleiders de coffeeshop dreven en drijven en geen wetenschap van de aankoop, levering en verkoop van de daar verhandelde softdrugs.
5. Ook met deze taakverdeling als gegeven ziet het hof verdachte als medepleger zoals het in feit 1 neergelegde verwijt dat veronderstelt. De rol van verdachte was kennelijk een essentiële hetgeen ook blijkt uit het salaris dat hij ontving. Het beeld dat oprijst uit de populariteit van de shop, de beklanting, de cijfers die daarover en de met die shop behaalde resultaten bekend zijn, maken ook met die taken van verdachte als gegeven, onaannemelijk dat verdachte geen weet gehad heeft of heeft behoeven te hebben van die problematiek. Voor zover hij daarvan geen weet had, had zich ervan moeten en kunnen vergewissen dat binnen de marges van het gedoogbeleid werd gehandeld. Hij zal zich met inkoop en bevoorrading misschien niet hebben ingelaten of willen inlaten, maar dat kan géén beroep op afwezigheid van alle schuld (aldus interpreteert het hof de aan dit verweer te verbinden gevolgtrekking) opleveren. (...)"