3.2.2. Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een aantal verweren gevoerd.
Ten eerste heeft hij verkort en zakelijk weergegeven betoogd, dat van de verdachte in strijd met artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal is afgenomen omdat er ten tijde van het nemen van de beslissing onvoldoende ernstige bezwaren bij de officier van justitie bekend waren om tot de afname van celmateriaal te komen.
Ten tweede is de verdachte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door een officier van justitie en hem daarmee niet de gelegenheid geboden zich te laten bijstaan door een raadsman.
(...)
Er zijn daardoor onherstelbaar vormen verzuimd die rechtvaardigen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn vervolging van de verdachte dan wel dat de resultaten van het uitgevoerde DNA onderzoek van bewijs worden uitgesloten, aldus de raadsman.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Bij proces-verbaal van 18 december 2003 heeft de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] gerelateerd dat uit onderzoek is gebleken dat DNA-profielen aangetroffen bij 11 inbraken respectievelijk in scholen, een buurtcentrum, een kinderdagverblijf, een makelaarskantoor en een bibliotheek, allen overeen kwamen maar niet aan een verdachte konden worden gekoppeld. De werkwijze was in alle gevallen gelijk; er waren ruiten ingeslagen waarbij de dader verwondingen opliep, er werden grote vernielingen aangericht in de gebouwen waar was ingebroken, er werden hoofdzakelijk keukens en conciërge en administratieruimten doorzocht waarbij voedsel en geluidsapparatuur werd weggenomen. Op grond van de voornoemde werkwijze en het feit dat de verdachte in het verleden in verschillende panden op dezelfde wijze had ingebroken kwam de verdachte als mogelijke dader in beeld. Daarbij kwam dat op grond van video-opnamen, veiliggesteld van de dader van te onderzoeken inbraken, het signalement overeenkwam met dat van de verdachte.
Bij zijn voorgeleiding aan de officier van justitie in de ochtend van 15 januari 2004 is de verdachte erop gewezen dat er celmateriaal bij hem zou worden afgenomen. De verdachte heeft toen verklaard geen toestemming voor de afname te zullen geven.
Op 15 januari 2004 om 15.00 in de middag, is bij de verdachte celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen op bevel van de officier van justitie. (...)
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden die zijn neergelegd in eerder genoemd proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] is het hof van oordeel dat er ten tijde van het op de voet van artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering gegeven bevel ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden die het geven van een bevel tot DNA-afname konden rechtvaardigen.
(...)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal aan het hof overgelegd een conceptbrief met informatie over DNA-onderzoek die volgens hem in de regel aan verdachten wordt uitgereikt wanneer het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een opsporingsonderzoek wordt overwogen; in die brief staat vermeld - verkort en zakelijk weergegeven voor zover thans van belang - dat de officier van justitie de verdachte moet horen voordat het bevel wordt gegeven, indien de verdachte dat wenst. Aan de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep die brief getoond en hij heeft desgevraagd verklaard zich een veel kortere brief te herinneren die hem op enig moment is overhandigd en waarin informatie stond met betrekking tot een mogelijk tegenonderzoek. In het dossier bevindt zich geen afschrift van een aan de verdachte in januari 2004 afgegeven soortgelijke brief met bedoelde informatie.
Het hof houdt het er daarom voor dat aan de verdachte een brief, soortgelijk aan die door de advocaat-generaal overgelegd, niet is uitgereikt. Daarom dient aangenomen te worden dat de verdachte - zoals hij zelf heeft aangegeven en anders dan in het desbetreffende bevel staat verwoord - niet de gelegenheid is geboden om, al dan niet bijgestaan door zijn raadsman, te worden gehoord door de officier van justitie voorafgaande aan het te geven bevel.
Het hof constateert dat daarmee in het opsporingsonderzoek gericht tegen de verdachte een vorm is verzuimd waarvan herstel achteraf niet mogelijk is en waarvoor de wet geen sanctie biedt.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad; hem is daarmee de mogelijkheid ontnomen om toch in te stemmen met de afname van het celmateriaal.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte vanaf het moment van zijn aanhouding te kennen heeft gegeven niet vrijwillig mee te zullen werken aan de afgifte van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek. De verdachte heeft op 13 januari 2004 tegen de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] verklaard ook in het verleden medewerking te hebben geweigerd en heeft als reden voor zijn weigering aangevoerd dat hij niet wil dat zijn DNA bekend wordt bij de politie. Bij die gelegenheid heeft hij verder aangegeven dat men de afname van celmateriaal via de officiële weg zal moeten doen. Het hof begrijpt daaruit dat wat de verdachte betreft afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek alleen met een bevel van de officier van justitie zou kunnen plaatsvinden. Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verdachte op andere gedachten zou zijn gekomen wanneer hem wel tijdig de gelegenheid was geboden om te worden gehoord door de officier van justitie. Het hof constateert dan ook dat door de gang van zaken geen rechtens te respecteren belang van de verdachte is geschonden zodat het hof met de enkele constatering van het verzuim volstaat."