ECLI:NL:HR:2010:BL0617

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01284
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake bewezenverklaring van bedrijfsmatige aantrekking van gelden

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 4 maart 2008 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1980, die ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats was. De verdachte is aangeklaagd voor het bedrijfsmatig aantrekken van gelden van het publiek zonder de benodigde vergunningen. De Hoge Raad heeft op 16 maart 2010 uitspraak gedaan in deze zaak, onder zaaknummer 08/01284. De advocaat van de verdachte, mr. H.J. Veen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof.

De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van de feiten niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd. De verdachte had geldbedragen van verschillende personen aangetrokken, maar de Hoge Raad concludeert dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer volgt dat de verdachte deze bedragen op de in de bewezenverklaring genoemde tijdstippen heeft aangetrokken en ter beschikking heeft gehad. De Hoge Raad vernietigt daarom de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling, omdat het de eisen aan de motivering van bewezenverklaringen in strafzaken benadrukt. De zaak illustreert ook de risico's van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden zonder de juiste vergunningen, en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

16 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/01284
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 maart 2008, nummer 20/011726-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij, verdachte, op tijdstippen in de periode vanaf 1 september 2002 tot en met 30 juni 2003 in Nederland, opzettelijk bedrijfsmatig hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek heeft aangetrokken en ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad;
* 1. [betrokkene 1], een totaalbedrag van (circa) 45.000 euro, op of omstreeks 12 november 2002
* 2. [betrokkene 2], een totaalbedrag van (circa) 55.000 euro, op of omstreeks 26 september 2002
* 3. [betrokkene 3], een totaalbedrag van (circa) 20.000 euro, op of omstreeks 24 januari 2003 en 28.000 euro op of omstreeks 24 januari 2003
* 4. [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5], een totaalbedrag van (circa) 45.000 euro, op of omstreeks 4 juli 2002 en 10.000 euro, op of omstreeks 8 november 2002."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. een proces-verbaal van de Raadsheer-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Begin 2002 of misschien al eind 2001 ben ik benaderd door [A]. Namens [A] kwam [verdachte] bij ons om over verschillende financiële producten te praten.
Na enige tijd vertelde [verdachte] dat hij een nieuw product kon aanbieden dat meer zekerheid bood. Onder meer was de inleg gegarandeerd in die zin dat wij die altijd terug zouden krijgen. Ook het rentepercentage was veiliger. Wij hebben toen besloten een deel van ons geld te steken in het nieuwe veiliger product. Het was ook een product van [A], zo werd dat ons aangeboden.
Ik weet niet meer onder welke naam dat product werd aangeboden. Ik herinner mij bij nader inzien de naam [B]. Mijn vrouw heeft voor dat nieuwe fonds geld overgemaakt, € 55.000,-.
Voor 1 oktober 2002 moest het geld zijn overgemaakt, anders kon het niet doorgaan. Achteraf kregen wij vragen bij het nummer waarop het geld was geboekt.
Wij hebben papieren gehad met betrekking tot [B], zoals een overzicht van de rendementsontwikkeling. Dat gebeurde via de fax van [A] en met een briefhoofd van [B] meen ik mij te herinneren.
We hebben geruime tijd in de veronderstelling verkeerd dat alles goed liep met dit fonds, totdat een andere medewerker van [A] dan [verdachte] bij ons langs kwam en vertelde dat [B] geen product van [A] was. [A] had onze € 55.000,- nooit ontvangen.
Uit het overzicht dat wij hebben ontvangen bleek dat de waarde van ons [B] fonds in enkele maanden met € 750,- was gestegen."
2. een proces-verbaal van de FIOD/ECD, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Wij kenden [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) al meer dan een jaar als contactpersoon van [A] voordat hij met een nieuw product aankwam.
Op een gegeven moment was door mij al de beslissing genomen om het geld uit het mixfonds te halen. [Verdachte] had dit geregeld en [verdachte] kwam op een moment bij ons met het bedrag wat uit het mixfonds gehaald kon worden. Dit was € 55.000,00. Op een moment kwam het geld via [C] op een rekening van ons en vervolgens naar een privé rekening van ons.
Toen [verdachte] dit hoorde was dit helemaal fout. Het moest van hem onmiddellijk weer naar de lopende rekening en vervolgens moest het zeer snel, en telefonisch, worden overgeboekt naar een rekening van [D].
Op het afschrift staat als omschrijving: [verdachte] inz. [D]. Het nummer waar het geld op gestort is, is [001]. [Verdachte] bevestigde dat het geld naar een rekening van hemzelf was gegaan. [Verdachte] kwam uit zichzelf met een product dat stabieler was dan het product wat wij al hadden.
Vraag:
Wat heeft [verdachte] verteld met betrekking tot het te behalen rendement van het product "Topbeleggingsrekening [...]" van [B]?
Antwoord:
Het minimum rendement zou 5 procent zijn er was niet over een maximum gesproken. Er werd ons een rendement voorgespiegeld van € 750,00 in drie maanden tijd."
3. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2008, voor zover inhoudende:
"In de maand augustus 2001 ben ik in dienst getreden bij [A].
Ik heb me aan [betrokkene 2] voorgesteld als werknemer van [A]. Ik heb [betrokkene 2] het produkt [B] aangeboden en onder zijn aandacht gebracht. [B] was een bestaand produkt. Ik heb [betrokkene 2] het product [B] gepresenteerd. Ik heb [betrokkene 2] gezegd dat dit produkt een rendement tussen de 2% en 12% zou hebben. Ik heb [betrokkene 2] op de financiële voor- en nadelen gewezen. Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat het product [B] zou toelaten dat de inleg altijd zonder kosten zou kunnen worden teruggevorderd."
4. een proces-verbaal van de FIOD/ECD, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Vraag:
Wij tonen u document D22.2. Wat kunt u hierover verklaren?
Antwoord:
Het is een brief op briefpapier van [A] aan de familie [van betrokkene 2]. Het is de bevestiging van de betaling van de familie [van betrokkene 2] aan [D]. Ik ben het er mee eens dat het de indruk wekt dat er een verbinding was tussen [B] en [A]. Ik heb de brief ondertekend met de naam [...]. Ik heb daar ook een handtekening bij bedacht."
5. een proces-verbaal van de Raadsheer-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige
[betrokkene 3]:
"Mijn man is op 15 januari 2003 naar [A] in [plaats] gegaan en heeft daar met [verdachte] van [A] gesproken. Het resultaat was dat wij voor de aflossing van onze schulden een nieuwe hypotheek zouden sluiten bij de postbank tegen een bepaalde rente. Voorwaarde voor die rente was volgens [verdachte] wel dat wij een hypothecaire borg van € 20.000,- moesten betalen aan een bank [D] genaamd. [D] zou dit geld in het buitenland uitlenen tegen een rente van 6%. Wij hebben op 24 januari 2003 de gevraagde € 20.000,- overgeboekt naar [D]. Op 12 mei 2003 hebben wij nog eens € 28.000,- naar [D] overgeboekt. Omdat wij daar ook 6% rente over zouden krijgen was dat nog eens een financiële verlichting, naar wij dachten. Ik kan niet meer vaststellen wanneer wij voor het eerst post van [B] kregen. Op 10 juli 2003 is [verdachte] bij ons langsgekomen en heeft allerlei papieren meegenomen. Ik heb nog een brief van [B], gedateerd 11 juli 2003, ondertekend door een [betrokkene 6] maar verder heb ik niets meer. Ik dacht dat [B] een bedrijf van [verdachte] met twee of drie anderen was.
Het geld dat wij overmaakten naar [D] konden wij volgens [verdachte] elk moment terug vragen en wij zouden dat dan binnen twee dagen terug krijgen. De beloofde rente hebben wij nooit gezien."
6. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2008, voor zover inhoudende:
"Ik heb me aan [betrokkene 3] voorgesteld als werknemer van [A]. Ik heb [betrokkene 3] het produkt [B] aangeboden en onder zijn aandacht gebracht. [B] was een bestaand produkt. Ik heb [betrokkene 3] het product [B] gepresenteerd. Ik heb [betrokkene 3] gezegd dat dit produkt een rendement tussen de 2% en 12% zou hebben. Ik heb [betrokkene 3] op de financiële voor- en nadelen gewezen. [Betrokkene 3] heeft via [D] geld gestort in [B].
[B] was een beleggingsmaatschappij in oprichting. De oprichting van [B] was nog niet voltooid.
[D] was het incasso-orgaan dat de beleggingen ophaalde. De betalingen gingen naar [D] toe. De bankrekening van [D] was van mijn vader, [betrokkene 7]."
7. een proces-verbaal van de FIOD/ECD, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb een aantal families het product [B] kenbaar gemaakt. Ik vertelde de families dat zij konden investeren in dit product. Bij drie gezinnen, de familie [van betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 2], heb ik het product [B] aangeboden.
Ik had geen vergunningen van de Autoriteit Financiële Markten en/of de Nederlandsche bank. Het was de bedoeling dat ik het product zou verkopen. De mensen die het product dan kochten, zouden hun geld storten op de rekening van [D]. [D] was de intermediair. Het geld werd gestort op de rekening van [D], dat op naam stond van mijn vader [betrokkene 7]. Dat geld ging vervolgens naar de privérekening van mijn vader bij de [...] bank.
Als ik het nu heb over de bedragen dan gaat het over de bedragen van € 10.000,00 van de familie [van betrokkene 4], € 45.000,00 euro van de familie [van betrokkene 1] en € 55.000,00 euro van de familie [van betrokkene 2]. Daarna werden deze bedragen contant opgenomen. Het moet ik of mijn vader zijn geweest die de bedragen contant heeft opgenomen. Daarna werd van geld dat contant werd opgenomen twee BMW's gekocht.
Vraag:
Zijn de bovengenoemde families de enige families aan wie u het product [B] heeft verkocht?
Antwoord:
Voor zover ik weet is er nog een andere familie geweest waaraan ik het product [B] heb verkocht. Dit is de familie [van betrokkene 3] geweest uit [plaats]. Deze familie heeft volgens mij twee keer een bedrag gestort op rekening van [D]."
8. een proces-verbaal van de FIOD/ECD, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"[Verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) heeft ons bezocht nadat wij met [A] BV een afspraak hadden gemaakt.
[verdachte] heeft ons twee producten aangeboden, waarin wij onze overwaarde konden investeren. Uiteindelijk hebben wij gekozen voor het product 12% plan van [...]. Dit mede op advies van [verdachte]. Ons geld, € 45.000,00 zouden wij investeren in dit product.
[Verdachte] gaf ons een rekeningnummer door waar wij de € 45.000,00 op zouden storten. Het rekeningnummer waar wij het geld naar over moesten maken was [002]. Ik kan u over de naam [D] verklaren dat [verdachte] gezegd heeft dat daar het geld naar toe moest. Mijn vrouw is naar de bank gegaan om het geld over te maken."
9. (...)
10. (...)
11. een brief van [betrokkene 4] en [betrokkene 5], voor zover inhoudende:
"[Verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) is ons sinds januari 2002 bekend als medewerker bij [A]. Hij was onze financieel adviseur en kreeg volledig inzicht in onze financiële situatie.
We hebben een geldbedrag van onze spaarrekening overgeboekt naar een spaarrekening van [D]. Naderhand bleek dit een rekening van [verdachte] zelf te zijn. Het hof begrijpt (gelet op het antwoord op vraag 23 in diezelfde brief): de volgende boekingen:
Rekeningnummer [D] € 10.000,00: [002]
Rekeningnummer [F] € 45.000,00."
3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de verdachte de geldbedragen die in de bewezenverklaring onder 1, 2 en 4 zijn vermeld alsmede het geldbedrag van € 28.000,- dat in de bewezenverklaring onder 3 is vermeld op de in de bewezenverklaring genoemde tijdstippen heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. van Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 16 maart 2010.