ECLI:NL:HR:2010:BK7062

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02925 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van een klaagster in een beklagprocedure inzake inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door klaagster, die zich beklaagde over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, in dit geval een geldbedrag van € 31.400,00. De Rechtbank had de klaagster niet-ontvankelijk verklaard, omdat het klaagschrift niet binnen de termijn van drie maanden na het einde van de vervolgde zaak was ingediend. De Hoge Raad oordeelde echter dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR LJN BC9406) en concludeerde dat er in dit geval geen sprake was van een vervolgde zaak, aangezien de strafzaak tegen de betrokken persoon was geseponeerd zonder dat een rechter in de zaak betrokken was geweest. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van het klaagschrift twee jaar bedraagt, en niet drie maanden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

Uitspraak

9 februari 2010
Strafkamer
08/02925 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 31 januari 2008, nummer RK 07/1307, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in haar beklag.
2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"2. Ontvankelijkheid
Op grond van de stukken is komen vast te staan, dat:
- op 25 april 2007 onder [betrokkene 1] in beslag is genomen een geldbedrag ad € 31.400,00
- de strafzaak tegen voormelde [betrokkene 1] op 23 mei 2007 door de officier van justitie is geseponeerd.
Artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bepaalt, zakelijk weergegeven en voor zover te dezen van belang:
1. De belanghebbenden kunnen zich beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.
3. Het klaagschrift wordt zo spoedig mogelijk ingediend ter griffie van het gerecht van feitelijke aanleg. Het klaagschrift is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
Het voorgaande kan niet leiden tot een andere conclusie dan dat het onderhavige klaagschrift niet binnen de in het derde lid van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn is ingediend. Mitsdien behoort te worden beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klaagschrift."
2.3. Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt:
"3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid."
2.4. Van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a, derde lid, Sv is geen sprake wanneer een zaak, zonder dat een rechter in de zaak betrokken is, met een sepot is geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld zoals bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv zodat een klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking moet zijn ingediend (vgl. HR 15 april 2008, LJN BC9406, NJ 2008, 250). Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat, gelet op de sepotbeslissing, sprake is van een vervolgde zaak die tot een einde is gekomen, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2010.