ECLI:NL:HR:2010:BK6349
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1977 en ten tijde van de betekening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Midden Holland', had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De advocaat van de verdachte, mr. S.M. Krans, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, aangezien er meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren naar twee jaren en tien maanden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling ook gekeken naar de middelen die door de verdachte zijn ingediend. Het eerste middel kon niet tot cassatie leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Het tweede middel, dat betrekking had op de bewezenverklaring die steunde op een verklaring van de verdachte als getuige in de strafzaak van een medeverdachte, faalde eveneens. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van de verdachte, die deel uitmaakte van het dossier, wettig bewijs kon opleveren, waardoor het Hof vrijstond deze opgave tot het bewijs te doen meewerken.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber.