Naar aanleiding van de door de verdachte gedane meldingen van malversaties in de bouw, zowel fraude als corruptie, hebben er onderhandelingen plaatsgevonden tussen de verdachte en het openbaar ministerie. Onderwerp van bespreking was in het bijzonder de vergoeding die de verdachte zou wensen te ontvangen voor het overhandigen van en het geven van uitleg bij een schaduwboekhouding van [A]. De communicatie tussen het openbaar ministerie en de verdachte liep daarbij moeizaam en traag. Met regelmaat is tijdens het onderhandelingsproces door de advocaat van de verdachte gerappelleerd teneinde de voortgang te bespoedigen. Ook overigens is de manier waarop met de verdachte is omgesprongen ongelukkig geweest. Zo werd eerst bij de verdachte de indruk gewekt dat hij een vergoeding zou krijgen voor de kosten van diens raadsman, maar kwam het openbaar ministerie bij brief van 26 februari 2001 daar op terug.
Op enig moment begon het openbaar ministerie zich te realiseren dat [verdachte] zou kunnen worden gekwalificeerd als verdachte. In een nota van 17 november 2000 zegt mr. H.G.W. Stikkelbroeck, destijds officier van justitie, aan de toenmalige verantwoordelijke procureur-generaal dr. D.W. Steenhuis hierover:
"Gelet op het hiervoor overwogene, lijkt de conclusie onvermijdelijk dat [verdachte], aan te merken als verdachte, moet worden benaderd vanuit de regelgeving terzake toezeggingen aan getuigen."
Ook blijkt uit een memo van 5 januari 2001, betreffende een gespreksverslag van een bespreking op het Landelijk Parket met onder meer de verdachte, mr. Heukels en mr. Stikkelbroeck in december 2000, dat de verdachte daar is medegedeeld, dat niet uitgesloten kon worden dat hij bij de vermeende praktijken van [A] was betrokken en tot verdachte kon worden gemaakt dan wel bestempeld kon worden. Op 30 januari 2002 legt de verdachte tijdens een verhoor als getuige een verklaring af, waarin hij bekende een paar keer een envelop met geld aan een ambtenaar te hebben gegeven.
Gelet op het vorenstaande kan het niet anders dan dat er in ieder geval op laatstgenoemde datum bij de opsporingsambtenaren een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering aanwezig was ten aanzien van de verdachte. Toch werd ook na deze bekentenis de verdachte als getuige gehoord, zonder dat hem de cautie werd gegeven. De verdachte werd op dat moment niet meer bijgestaan door een raadsman. Eén van de verhorende ambtenaren, [betrokkene 2], heeft in dit verband op 11 januari 2005 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vóór het verhoor van 30 januari 2002 de instructie had gekregen dat hij met [verdachte] in gesprek moest blijven. Aan [betrokkene 2] was meegegeven dat de kans aanwezig was dat [verdachte] zou opstappen als hij als verdachte zou worden aangemerkt. Ook verklaarde mr. De Groot op 26 mei 2008 bij de rechter-commissaris:
"Ik heb in mijn contacten met [verdachte] (...) de positie van [verdachte] als potentiële verdachte zorgvuldig proberen te vermijden. Je moet iemand niet steegs maken."
Voorts heeft mr. Stikkelbroeck volgens het proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam op 29 mei 2008 onder meer verklaard:
"Ervan uitgaande dat [verdachte] inderdaad over authentiek materiaal beschikte en dat wij hem nodig hadden, zoals hij zelf aangaf, om een toelichting op die stukken te geven is de vraag naar de positie van [verdachte] als mogelijke verdachte niet aan de orde gekomen."
Al met al heeft het tot 1 februari 2002 geduurd voordat [verdachte] formeel als verdachte is gehoord en daarbij de cautie kreeg, hoewel hij al in de hiervoor genoemde nota van 17 november 2000 intern werd bestempeld als verdachte.
Weliswaar werd de verdachte er wel tijdens een gesprek op 18 december 2000 op gewezen, dat hij mogelijkerwijs tot verdachte kon worden bestempeld, maar ook nadien werd "de positie van [verdachte] als potentiële verdachte vermeden", waardoor aan de verdachte onvoldoende duidelijkheid werd verschaft omtrent diens rechtspositie.
Dat de verdachte lange tijd "een beetje aan het lijntje is gehouden" en aan hem geen duidelijkheid werd gegeven omtrent diens rechtspositie, hield voor een belangrijk deel hiermee verband dat men de verdachte nodig had om uitleg te geven bij het bewijsmateriaal dat hij aan het openbaar ministerie had overhandigd. Ook had men de verdachte nodig voor de opsporing, omdat hij nog niet alle (originele) stukken had overhandigd die voor de opsporing van de door de verdachte gesignaleerde malversaties in de bouwwereld noodzakelijk waren.
De advocaat-generaal heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de verdachte ook nadat hem de cautie was gegeven bekennende verklaringen heeft afgelegd, maar het bijzondere van deze zaak is dat gedurende lange tijd doelbewust gewacht is met het geven van de cautie omdat men koste wat kost informatie van de klokkenluidende verdachte wilde. Daarnaast werd de verdachte ook "een beetje aan het lijntje gehouden" bij de onderhandelingen over een mogelijke financiële vergoeding. Eveneens heeft het lang geduurd voordat er een beslissing werd genomen over zijn vervolging en voordat deze beslissing aan de verdachte werd meegedeeld, te weten bij brief van 29 juni 2004. Mr. De Wijkerslooth de Weerdesteijn stelde in dit verband dat de kwestie van de immuniteit "altijd een beetje in de lucht [is] blijven hangen".
Hoewel hem geen concrete en duidelijke toezeggingen op dit punt zijn gedaan, is wel op een zodanige wijze door het openbaar ministerie met de verdachte gecommuniceerd, dat bij de verdachte de stellige verwachting kon ontstaan dat hij geen strafrechtelijke vervolging te duchten had. Zo schreef de hoofdofficier van justitie mr. M.E.F.H. van Erve in zijn brief van 23 juli 2001 namens het Landelijk Parket aan de verdachte dat hij geen mogelijkheid zag "om de contacten met u voort te (doen) zetten" betreffende de gesignaleerde "malversaties door bouwbedrijven bij de aanbesteding van bouwprojecten". Omdat de voornoemde brief betrekking had op niet nader gespecificeerde malversaties in de bouwwereld, is aannemelijk geworden dat bij de verdachte de rechtens relevante schijn kon, en blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ook is, ontstaan van een toezegging van het openbaar ministerie tot niet-vervolging van de verdachte voor die delicten die te maken hadden met de malversaties (inclusief de omkopingen).
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het een gemotiveerde keuze van het openbaar ministerie en van de verhorende ambtenaren is geweest om de verdachte zo lang mogelijk in het ongewisse te laten over diens status als (potentiële) verdachte en overige aspecten van diens rechtspositie, omdat men met het oog op het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding inzake malversaties bij aanbestedingen probeerde zoveel mogelijk informatie van hem los te krijgen en men bang was dat de verdachte niet aan het onderzoek zou meewerken als hij de status van verdachte zou krijgen. Deze keuze is gemaakt tegen de achtergrond van de moeilijke bewijsbaarheid van fraude en/of omkoping in de context van aanbestedingen van bouwprojecten. Aannemelijk is geworden dat, gezien de inhoud van de genoemde brief van 23 juli 2001, bij de verdachte de rechtens relevante schijn is gewekt dat aan hem was toegezegd dat hij niet zou worden vervolgd.