ECLI:NL:HR:2010:BK6165
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de strafoplegging in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1980 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Veenhuizen', had beroep ingesteld tegen de opgelegde straf. De advocaat van de verdachte, mr. A.B.G.T. von Bóné, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en tot verlaging van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot twaalf jaren en zes maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevond, meer dan zestien maanden had moeten wachten na het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde straf van dertien jaren moest worden verminderd.
De overige middelen die door de verdachte waren ingediend, konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.