ECLI:NL:HR:2010:BK5992

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04265
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Wet Bopz en de rechtspositie van patiënten in psychiatrische instellingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, om zijn klachten over de toepassing van dwangbehandeling te toetsen. De rechtbank Rotterdam had eerder een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, maar betrokkene diende een klaagschrift in bij de klachtencommissie van het ziekenhuis, waarin hij zijn bezwaren tegen de grondslag van de separatie en de meldingsplicht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar voren bracht.

De klachtencommissie verklaarde de klacht over de grondslag van de separatie gegrond, maar de rechtbank verwierp de verzoeken van betrokkene. In cassatie werd door de Hoge Raad beoordeeld of de rechtbank de klacht over de grondslag van de separatie terecht ongegrond had verklaard, nu deze al door de klachtencommissie gegrond was verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet de vrijheid had om deze klacht opnieuw te beoordelen, en verklaarde betrokkene niet-ontvankelijk in zijn verzoek met betrekking tot deze klacht.

Daarnaast werd de klacht van betrokkene over de meldingsplicht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg verworpen, omdat deze niet onder de onderwerpen valt waarover ingevolge de Wet Bopz kan worden geklaagd. De Hoge Raad oordeelde verder dat de rechtbank had verzuimd te onderzoeken of de beperkingen in de bewegingsvrijheid van betrokkene rechtmatig waren opgelegd, en dat dit onderdeel van de klacht terecht was voorgesteld. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de rechtspositie van patiënten in psychiatrische instellingen en de noodzaak voor zorgvuldige procedures bij de toepassing van dwangbehandeling.

Uitspraak

29 januari 2010
Eerste Kamer
09/04265
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
STICHTING DELTA PSYCHIATRISCH CENTRUM,
gevestigd te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en Delta Psychiatrisch Centrum.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Delta Psychiatrisch Centrum (hierna ook: het ziekenhuis).
Op 23 februari 2009 heeft de advocaat van betrokkene een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis als bedoeld in art. 41 Wet BOPZ en schorsing van de dwangbehandeling verzocht.
De klachtencommissie heeft bij beslissing van 20 maart 2009 de klacht van betrokkene over de grondslag van de separatie in de periode van 10 tot 17 februari 2009 gegrond verklaard en de overige klachten ongegrond.
Met een op 8 mei 2009 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft betrokkene zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, zijn klachten uit het klaagschrift van 23 februari 2009 gegrond te verklaren en aan hem een schadevergoeding toe te kennen.
Het ziekenhuis heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord de advocaat van betrokkene, de behandelend psychiater en de geneesheer-directeur van het ziekenhuis, bijgestaan door een advocaat, heeft de rechtbank bij beschikking van 27 juli 2009 de verzoeken van betrokkene afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het ziekenhuis heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Delta Psychiatrisch Centrum.
(ii) De geneesheer-directeur van het ziekenhuis heeft betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend. Wegens niet-nakoming van de voorwaarden is dit voorwaardelijk ontslag ingetrokken, waarna betrokkene op 9 februari 2009 weer in het ziekenhuis is opgenomen.
(iii) Vanaf de heropname, in elk geval op een of meer tijdstippen in de week tussen 9 en 17 februari 2009, is betrokkene in het ziekenhuis gesepareerd.
Op 18 februari 2009 heeft de behandelend psychiater een nieuw behandelingsplan opgesteld.
(iv) Op 20 februari 2009 heeft de geneesheer-directeur aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg melding gedaan van een dwangbehandeling.
(v) Op 26 februari 2009 is de separatie beëindigd.
(vi) Op 23 februari 2009 heeft de advocaat van betrokkene op de voet van art. 41 Wet Bopz een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis. In het klaagschrift werd, voor zover thans van belang, geklaagd over de grondslag voor de toepassing van de separatie, over het niet tijdig melden van de separatie aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en over de beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid.
(vii) Bij beslissing van 20 maart 2009 heeft de klachtencommissie de klacht met betrekking tot de grondslag voor de toepassing van de separatie in de periode van 10 tot 17 februari 2009 gegrond verklaard, en de overige klachten ongegrond.
3.2 Betrokkene heeft op de voet van art. 41a Wet Bopz het hiervoor in 1 vermelde verzoekschrift ingediend, waarbij hij de klachten uit het klaagschrift van 23 februari 2009 aan de rechtbank heeft voorgelegd. Tevens heeft hij op de voet van art. 41b Wet Bopz toekenning van schadevergoeding verzocht. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet de vrijheid had de klacht over de grondslag van de separatie alsnog ongegrond te verklaren, nu de klachtencommissie deze klacht gegrond had verklaard.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 41a lid 1 in verbinding met lid 5 Wet Bopz kan de klager (via de inspecteur of, indien de klager de patiënt zelf is, ook rechtstreeks) een verzoekschrift bij de rechtbank indienen ter verkrijging van een beslissing over de klacht, indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van de commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is. Uit art. 41 en 41a Wet Bopz volgt dat de klachtzaak is geëindigd indien en voor zover de klachtencommissie de klacht gegrond heeft verklaard. Hieruit volgt dat een gegrond verklaarde klacht niet meer ter beoordeling van de rechtbank staat. In een zodanig geval dient de klager indien hij niettemin een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank met betrekking tot deze klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het onderdeel is dus terecht voorgesteld en de bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd. De Hoge Raad zal, zelf recht doende, betrokkene alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek als hierna te melden.
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de klacht van betrokkene dat de geneesheer-directeur de toepassing van de separatie te laat heeft gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Hoewel blijkens de strafbaarstelling in art. 70 lid 1 Wet Bopz de meldingsplicht wordt gezien als een belangrijk vormvoorschrift, behoort een klacht over het niet of niet tijdig verrichten van de melding door de geneesheer-directeur aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet tot de onderwerpen waarover ingevolge art. 41 lid 1 Wet Bopz kan worden geklaagd.
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 2, evenals onderdeel 3, dat eveneens betrekking heeft op genoemde meldingsplicht, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de klacht van betrokkene dat hem op momenten waarop hij buiten de separeerruimte verbleef, beperkingen zijn opgelegd in zijn bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis zonder dat te dien aanzien een schriftelijke beslissing was genomen.
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat betrokkene wanneer hij niet langer in de separeerruimte verblijft omdat de separatie wordt onderbroken om betrokkene tijdelijk terug te plaatsen op de afdeling dan wel omdat de separatie is beëindigd, de normale bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis heeft overeenkomstig de geldende huisregels. Ingevolge art. 40 lid 3 in verbinding met art. 40a Wet Bopz dienen beperkingen in die bewegingsvrijheid schriftelijk en met vermelding van de gronden waarop de beslissing berust, aan de patiënt te worden medegedeeld. Voor zover het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd te onderzoeken of in zoverre aan betrokkene op rechtmatige wijze vrijheidsbeperkingen zijn opgelegd, slaagt het.
3.6 Onderdeel 5 klaagt over de afwijzing door de rechtbank van de door betrokkene verzochte schadevergoeding.
Indien de rechtbank na verwijzing oordeelt dat de in onderdeel 4 bedoelde beslissing om de bewegingsvrijheid van betrokkene te beperken, onrechtmatig is, zal na verwijzing ook moeten worden onderzocht of op die grond alsnog op de voet van art. 41b Wet Bopz schadevergoeding aan betrokkene moet worden toegekend. Onderdeel 5 is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2009;
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover betrekking hebbende op de klacht met betrekking tot de grondslag voor de toepassing van de separatie in de periode van 10 tot 17 februari 2009;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.