ECLI:NL:HR:2010:BK4933
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkheid in pachtzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van [eiseres] tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem. De zaak betreft een pachtovereenkomst waarbij [eiseres] schadevergoeding vorderde van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) wegens schending van de pachtovereenkomst. De Staat had [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, pachtkamer, met het verzoek om een eerder vonnis te herroepen en [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] in conventie en reconventie afgewezen, waarna [eiseres] hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof heeft het vonnis van de pachtkamer bekrachtigd, waarop [eiseres] cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat op grond van artikel 134 van de Pachtwet arresten van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem niet vatbaar zijn voor cassatie. De Hoge Raad bevestigde eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat de op 1 september 2007 in werking getreden procesrechtelijke bepalingen voor pachtzaken geen gevolgen hebben voor rechtsmiddelen in reeds lopende procedures. Aangezien de procedure betreffende de pachtovereenkomst al vóór deze datum was gestart, kon [eiseres] niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.
De Hoge Raad verklaarde [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep en veroordeelde haar in de proceskosten van het geding in cassatie, die tot op dat moment zijn begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent ontvankelijkheid in cassatiezaken, vooral in het kader van pachtzaken.