ECLI:NL:HR:2010:BK4932

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04424
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tenuitvoerlegging van een Belgisch arrest in Nederland en de uitleg van de EEX-Verordening

In deze zaak verzocht de curator van Arilco Holland B.V. de voorzieningenrechter in 's-Hertogenbosch om verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Belgisch arrest van 5 december 2006, waarin Prism Investments B.V. was veroordeeld tot betaling van € 1.048.232,30 aan Arilco. De voorzieningenrechter verleende dit verlof op 20 september 2007. Prism verzocht echter de rechtbank om dit verlof te vernietigen, wat leidde tot een afwijzing door de rechtbank op 22 juli 2008. Prism ging in cassatie tegen deze beschikking, waarbij de curator aanvoerde dat Prism niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens termijnoverschrijding. De Hoge Raad oordeelde dat de cassatietermijn drie maanden bedraagt, waardoor het beroep tijdig was ingesteld.

De Hoge Raad behandelde vervolgens de vraag of de rechtbank het verleende exequatur kon intrekken op grond dat Prism aan de veroordeling had voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat het verweer van Prism niet onder de weigeringsgronden van de EEX-Verordening valt. De Hoge Raad verzocht het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitleg over de vraag of de rechter in de exequaturprocedure andere gronden kan aanvoeren dan die in de EEX-Verordening zijn genoemd. De zaak werd geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak had gedaan.

De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de strikte toepassing van de EEX-Verordening en de beperkingen die deze oplegt aan de gronden voor weigering of intrekking van een exequatur. De Hoge Raad bevestigde dat de erkenning van een buitenlandse uitspraak niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, zelfs niet als de veroordeling is voldaan, en dat de exequaturprocedure geen ruimte biedt voor nationale rechtsmiddelen die niet in de verordening zijn opgenomen.

Uitspraak

12 maart 2010
Eerste Kamer
08/04424
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
PRISM INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Oirschot,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
mr. Jaap Anne VAN DER MEER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Arilco Holland B.V.,
kantoorhoudende te Eindhoven,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. J.M.E. Cornelissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Prism en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 september 2007 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft de curator zich gewend tot de voorzieningenrechter aldaar en verzocht op de voet van de EEX-Verordening aan hem verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van het arrest van 5 december 2006 van het Hof van Beroep te Brussel, België (hierna: het arrest). Bij dat arrest werd Prism veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.048.232,30 aan Arilco Holland B.V. (hierna: Arilco).
Bij beschikking van 20 september 2007 heeft de voorzieningenrechter aan de curator verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het arrest.
Met een op 6 november 2007 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft Prism zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, het verlof tot tenuitvoerlegging dat is gegeven bij voornoemde beschikking van 20 september 2007, te vernietigen en het verzoek om verlof tot ten uitvoerlegging alsnog af te wijzen.
De curator heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 juli 2008 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Prism beroep in cassatie ingesteld. Het is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep te verwerpen. Prism heeft verzocht het verzoek tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep te verwerpen en haar ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep.
Na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 11 maart 2008, heeft Prism nog een aanvullende toelichting op het verzoekschrift tot cassatie ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de onder 25 van de conclusie bedoelde vraag van uitleg van art. 45 EEX-Verordening uitspraak te doen en het geding zal schorsen tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 9 december 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie.
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arrest van 5 december 2006 heeft het Hof van Beroep te Brussel Prism veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.048.232,30 aan Arilco Holland B.V., hierna: Arilco.
(ii) Arilco is bij vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 augustus 2007 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr J.A. van der Meer tot curator.
3.2 De curator heeft op 3 september 2007 de voorzien-ingenrechter in de rechtbank op de voet van art. 38 EEX-Verordening verzocht verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van het in 3.1 (i) genoemde arrest. De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 20 september 2007 dit verlof verleend.
3.3 Prism heeft tegen de beschikking van de voorzieningenrechter het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en het exequaturverzoek alsnog af te wijzen. Zij voerde daartoe onder meer aan dat zij reeds bij wege van verrekening had voldaan aan de veroordeling in het arrest waarvoor het exequatur was verleend.
Bij beschikking van 22 juli 2008 heeft de rechtbank het verzoek van Prism afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen
- dat ingevolge het bepaalde in art. 45 EEX-Verordening een - reeds verleende - verklaring van uitvoerbaarheid slechts op een van de in de art. 34 en 35 EEX-Verordening genoemde gronden kan worden ingetrokken (rov. 2.4);
- dat de stelling van Prism dat zij reeds aan de vordering/veroordeling heeft voldaan en dat het onaanvaardbaar is dat zij tweemaal zou moeten betalen, met de toelaatbaarheid van de erkenning niets van doen heeft en eerder in een executiegeschil thuis hoort (rov. 2.11).
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1 De curator heeft aangevoerd dat Prism wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep. Hij heeft daartoe gesteld dat in een procedure als de onderhavige de termijn van art. 43 lid 5 EEX-Verordening en van art. 4 lid 3 van de wet tot uitvoering van deze verordening (Wet van 2 juli 2003, Stb. 2003, 290) één maand is met als gevolg dat op grond van art. 426 lid 2 Rv. de cassatietermijn het dubbele, derhalve twee maanden, bedraagt. Nu Prism op 21 oktober 2008 het verzoekschrift tot cassatie ter griffie van de Hoge Raad heeft ingediend, terwijl de bestreden beschikking van de rechtbank is uitgesproken op 22 juli 2008, is zij te laat in cassatie gekomen, aldus de curator.
4.2 Noch art. 44 in verbinding met Bijlage IV EEX-Verordening noch de Uitvoeringswet bevat enige bepaling aangaande de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking op het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Verordening. Daarom gelden de gewone regels met betrekking tot het beroep in cassatie tegen beschikkingen op rekest. Ingevolge art. 426 lid 1 Rv. bedraagt de cassatietermijn drie maanden. Aangezien het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening niet kan worden aangemerkt als hoger beroep in de zin van art. 426 lid 2 Rv., mist laatstgenoemde bepaling toepassing. Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval de cassatietermijn drie maanden bedraagt, zodat het beroep tijdig is ingesteld.
5. Beoordeling van het cassatiemiddel
5.1 De onderdelen 1.1 en 1.4 van het middel berusten terecht op het - juiste - uitgangspunt dat in rov. 2.4 en 2.11 van de bestreden beschikking het oordeel besloten ligt dat een reeds verleend exequatur in een procedure op grond van art. 43 EEX-Verordening niet kan worden ingetrokken op de grond dat reeds is voldaan aan de uitspraak waarop exequatur is verleend, en dat de rechtbank daarmee het tegenovergestelde standpunt van Prism heeft verworpen. De onderdelen bestrijden dat oordeel als onjuist.
Onderdeel 1.5 gaat uit van een andere lezing van de bestreden beschikking en kan om die reden niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 1.2 klaagt, mede gelet op de toelichting in de onderdelen 1.5.6 - 1.5.7, in de kern dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of, zoals Prism had gesteld, verlening van het exequatur kennelijk in strijd was met de openbare orde als bedoeld in art. 45 in verbinding met art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, nu de betrokken veroordeling was uitgewerkt doordat daaraan was voldaan en de tenuitvoerlegging slechts met misbruik van bevoegdheid zou kunnen worden voortgezet.
5.2.1 Ingevolge art. 45 EEX-Verordening kan de rechter die beslist over een rechtsmiddel bedoeld in art. 43 of 44 het verleende exequatur slechts op een van de in art. 34 en 35 EEX-Verordening genoemde gronden weigeren of intrekken. Het verweer dat reeds is voldaan aan de uitspraak waarvan exequatur wordt gevraagd, valt niet onder deze weigeringsgronden, met name niet onder de in art. 34, aanhef en onder 1, opgenomen weigeringsgrond betreffende de openbare orde. Niet gezegd kan worden dat erkenning van de uitspraak waarvan de uitvoerbaarheid wordt gevraagd in weerwil van de omstandigheid dat reeds is voldaan aan de veroordeling, op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat. Erkenning en exequaturverlening in een zodanig geval kan immers niet worden aangemerkt als een inbreuk op een fundamenteel beginsel, bestaande in kennelijke schending van een rechtsregel die in de Nederlandse rechtsorde van essentieel belang wordt geacht, of van een in onze rechtsorde als fundamenteel erkend recht (vgl. HvJEG 28 maart 2000, C-7/98, Jur. 2000, p. I-01935, LJN AN7831, NJ 2003, 626, (Krombach/Bamberski); HvJEG 11 mei 2000, C-38/98, Jur. 2000, p. I-02973, LJN AN7813, NJ 2003, 627, (Renault/Maxicar)). Onderdeel 1.2 faalt daarom.
5.2.2 De onderdelen 1.1 en 1.4 stellen de vraag aan de orde of art. 45 EEX-Verordening aldus moet worden uitgelegd, dat de rechter die moet beslissen op het rechtsmiddel bedoeld in art. 43 of 44, het exequatur kan weigeren of intrekken op andere dan de in art. 34 en 35 genoemde gronden die zijn aangevoerd tegen de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde uitspraak, zoals op de door Prism aangevoerde grond dat reeds is voldaan aan de uitspraak waarvoor het exequatur is verleend, zodat een dergelijk verweer niet pas in een in het nationale recht geregeld executiegeschil, maar reeds in de exequaturprocedure ingevolge de verordening kan worden gevoerd. Art. 45 EEX-Verordening lijkt door het gebruik van het woord "slechts" in het eerste lid een limitatieve opsomming van gronden voor weigering of intrekking van een exequatur te bevatten, hetgeen een indicatie oplevert voor een ontkennend antwoord op deze vraag.
5.2.3 In het toelichtende rapport bij het EEX-Verdrag van P. Jenard wordt bij art. 37 van het verdrag uiteengezet dat in de verzetprocedure als bedoeld in art. 36 EEX-Verdrag (die vergelijkbaar is met de procedure van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Verordening), naast een beroep op een van de in art. 27 en 28 van het verdrag bedoelde weigeringsgronden (die, evenals de weigeringsgronden van art. 34 en 35 EEX-Verordening, meebrengen dat een rechterlijke beslissing in een andere verdrags- respectievelijk lidstaat niet wordt erkend), verweren kunnen worden gevoerd die gebaseerd zijn op feiten die na het geven van de buitenlandse beslissing zijn voorgevallen. Als voorbeeld daarvan wordt genoemd het verweer dat de in de buitenlandse beslissing toegewezen vordering is tenietgegaan.
In het toelichtende rapport bij het Toetredingsverdrag van 1978 van P. Schlosser, nr. 220, wordt een vergelijkbaar standpunt ingenomen en opgemerkt dat het rechtsmiddel in de exequaturprocedure kan worden gebaseerd op onder meer de stelling dat reeds is voldaan aan het vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt verzocht. Toetsing (in de verzetprocedure) van de inhoud van de ten uitvoer te leggen beslissing of van de procedure op grond waarvan zij tot stand is gekomen, is echter, volgens Schlosser, slechts mogelijk voorzover de artikelen 27 en 28 dit toelaten.
5.2.4 In Nederland lijkt de heersende opvatting in de literatuur het standpunt van Prism te ondersteunen, zo blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 24.
Zoals onder 22 van die conclusie is vermeld heeft de Duitse wetgever de mogelijkheid geopend om in de procedure van art. 43 EEX-Verordening verweren tegen de exequaturverlening geldend te maken voorzover zij berusten op gronden die zich na het geven van de beslissing hebben voorgedaan (§ 12 Abs. 1 van het Anerkennungs- und Vollstreckungsausführungsgesetz - AVAG). Weliswaar is in de Duitse literatuur de vraag gerezen of dit voorschrift onverenigbaar is met art. 45 EEX-Verordening, maar het Bundesgerichtshof heeft geoordeeld dat dit niet bij voorbaat reeds het geval is en dat het verweer dat aan de veroordeling is voldaan, in de procedure van art. 43 in elk geval is toegelaten indien dat niet is bestreden (BGH 14 maart 2007, XII ZB 174/04, BGHZ 171, 310, NJW 2007, p. 3432; BGH 12 december 2007, XII ZB 240/05, FamRZ 2007, p. 989; BGH 25 februari 2009, XII ZB 224/06, BGHZ 180, 88). Opmerking verdient dat het Bundesgerichtshof zijn beslissing mede daarop heeft gegrond dat naar zijn oordeel buiten het toepassingsgebied van de verordening valt de behandeling in de exequaturprocedure van zich achteraf voordoende "rechtsvernichtenden oder rechtshemmenden" verweren, die niet ter beoordeling konden worden voorgelegd aan het gerecht van de staat van herkomst voordat het zijn beslissing gaf met als gevolg dat het in aanmerking nemen van die verweren in de exequaturprocedure geen schending zou opleveren van het verbod van révision au fond.
5.2.5 Uit de in deze beslissend te achten rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan evenwel geen ondubbelzinnig antwoord op de gerezen vraag worden afgeleid.
Uit die rechtspraak komt in de eerste plaats naar voren dat de exequaturprocedure van het EEX-Verdrag een strikt en eenvormig toetsingskader heeft. Zo biedt dit kader geen ruimte voor aan het nationale recht ontleende processuele rechtsmiddelen (zie met name HvJEG 11 augustus 1995, C-432/93, Jur. 1995, p. I-2288, NJ 1997 (SISRO/Ampersand); voorts HvJEG 2 juli 1985, 148/84, Jur. 1985, p. 1981, NJ 1986, 508 (Deutsche Genossenschaftsbank/Brasserie du Pêcheur); HvJEG 3 oktober 1985, 119/84, NJ 1987, 118 (Capelloni/Pelkmans); HvJEG 4 februari 1988, 145/86, Jur. 1988, p. 645, NJ 1990, 209 (Hoffmann/Krieg)).
Echter, ook blijkt uit het laatstgenoemde arrest dat de beperkingen die het verdrag stelt aan de gronden waarop het verlof kan worden geweigerd, niet meebrengen dat de tenuitvoerlegging van de uitspraak waartegen het in art. 36 lid 2 EEX-Verdrag bedoelde verzet zich richt, zou behoren te worden voortgezet in de aangezochte staat wanneer zij volgens de daar geldende wettelijke regeling niet meer mogelijk is om redenen die buiten het toepassingsgebied van het EEX-Verdrag vallen (in casu was die reden een in de aangezochte staat inmiddels gewezen echtscheidingsvonnis dat in de weg stond aan tenuitvoerlegging van de van het exequatur voorziene alimentatiebeslissing die in de staat van herkomst uitvoerbaar bleef). Van een reden die buiten het toepassingsgebied van het verdrag viel was ook sprake in het geval van het arrest HvJEG 29 april 1999, C-267/99, Jur. 1999, p. I-2543, NJ 2000, 477 (Coursier/Fortis). Daarin is beslist dat het de rechter van de aangezochte staat vrijstaat om in het kader van een overeenkomstig art. 36 EEX-Verdrag ingediend verzet volgens zijn eigen recht, daaronder begrepen de regels van internationaal privaatrecht, te bepalen, wat de rechtsgevolgen zijn van een in de staat van herkomst in het kader van een faillissementsprocedure gegeven beslissing, waarin het faillissement wordt uitgesproken van degene die in het uitvoerbaar verklaarde vonnis waartegen het verzet zich richt, tot betaling is veroordeeld. Zoals gezegd betrof het in beide gevallen verweren die gegrond werden op rechtsgevolgen van rechterlijke beslissingen die buiten het toepassingsgebied van het verdrag lagen.
5.2.6 Omdat dit niet gezegd kan worden van een verweer dat is voldaan aan de vordering waarop de uitvoerbaar verklaarde beslissing betrekking heeft, kan in die rechtspraak onvoldoende steun worden gevonden voor een bevestigend antwoord op de vraag of in de procedure van art. 43 EEX-Verordening ruimte bestaat voor het voeren van een dergelijk verweer of een ander verweer dat zich uitsluitend richt tegen de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde beslissing en dat berust op een grond die zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van die beslissing.
5.2.7 Nu uit het voorafgaande volgt dat geen sprake is van een acte clair of een acte éclairé, ziet de Hoge Raad grond de hierna onder 7 vermelde prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.3 Onderdeel 1.3 betoogt, mede in het licht van de toelichting in de onderdelen 1.5.2 en 1.5.7, en zakelijk samengevat, dat, indien de rechtbank in rov. 2.7 met "de stellingen van Prism" met betrekking tot strijdigheid met de Nederlandse openbare orde, mede doelt op de stelling van Prism dat de curator bij het exequatur geen enkel belang meer heeft, dit onbegrijpelijk is. Deze klacht kan in dit stadium blijven rusten.
6. Omschrijving van de feiten waarop de door het Hof van Justitie te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
7. Vraag van uitleg
Verzet art. 45 EEX-Verordening zich ertegen dat de rechter die oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in art. 43 of 44 van die verordening, de verklaring van uitvoerbaarheid weigert of intrekt op een andere dan een in art. 34 en 35 van de verordening genoemde grond die is aangevoerd tegen de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde beslissing en die zich heeft voorgedaan nadat deze beslissing was gegeven, zoals de grond dat is voldaan aan die beslissing?
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de hiervoor in 7 geformuleerde vraag uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 maart 2010.