3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2008 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn aldaar overgelegde pleitaantekeningen. Deze houden onder meer het volgende in:
"Ad 1. Het briefje
Twee mogelijkheden komen aan de orde, nl.
a. mijn cliënt heeft het briefje niet geschreven en
b. (...)
Ad a.
Bij een huiszoeking op 23 juni 2003 werd er bij [medeverdachte 2] een briefje gevonden met daarop de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] en een tweetal telefoonnummers. Uit handschriftonderzoek zou volgens het NFI blijken dat dit handschrift van [verdachte 2] zou zijn.
Echter, er zijn diverse redenen om vraagtekens bij dit onderzoek te plaatsen. Eerst en vooral is schriftonderzoek geen exacte wetenschap. Bij DNA wordt vermeld dat er een kans van een op twee miljard is dat het materiaal van een ander afkomstig is, bij een handschriftonderzoek worden dergelijke zekerheden niet gegeven. Een handschriftonderzoek biedt ook nimmer 100% uitsluitsel.
In de studierichting Kunstmatige Intelligentie van de Rijksuniversiteit Groningen en de Radboud Universiteit Nijmegen lopen een tweetal projecten genaamd "Multiple Intelligent Agents for Pattern Recognition Tasks" door Dr. Louis Vuurpijl van de Radboud Universiteit Nijmegen & Prof. Dr. Lambert Schomaker van de Rijksuniversiteit Groningen alsmede een promotieonderzoek genaamd "Heterogeneous information integration: Theory and application of the multiple-agent paradigm in pattern recognition problems" door Merijn van Erp van het Nijmegen Institute for Cognition and Information, een en ander in samenwerking met het Frauenhofer IPK in Berlijn en het Bundeskriminalambt in Duitsland.
Deze onderzoeken zijn nog niet voltooid, maar duidelijk is al wel dat de tot nu toe gangbare handschriftonderzoeken hun tekortkomingen hebben die het resultaat van dat onderzoek minder betrouwbaar maken.
Alsdan is de vraag gerechtvaardigd hoe groot de kans is dat het handschrift van een ander afkomstig is? Hoeveel mensen hebben een soortgelijk handschrift? Bij DNA onderzoeken spreekt men over kansen van een op drie miljard, hoe zit dat bij een handschriftonderzoek?
Als leek is mij opgevallen dat het handschrift van mijn cliënt nogal afwijkt van het handschrift op het briefje. Verder is van belang dat het briefje erg summier is, twee namen en een aantal cijfers. Er is derhalve maar heel weinig vergelijkingsmateriaal hetgeen de kans op fouten en onzorgvuldigheden sterk doet toenemen.
Verder is van belang dat duidelijk is dat ook het NFI zeker niet boven iedere twijfel is verheven, integendeel. Er wordt ook niet voor niets gepleit voor een tweede forensisch instituut in Nederland en niet voor niets worden bij diverse gelegenheden deskundigen uit het buitenland ingeschakeld. Recent heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in de zaak Langendoen/OM een Belgische patholoog, prof.dr. Wemer Jacobs van de Universiteit Antwerpen, toegelaten, welke tot een aanzienlijk andere conclusie is gekomen dan de Nederlandse deskundige van het NFI aangaande schedelverwondingen.
Dan is daar nog de verklaring van [medeverdachte 2] van 30 juni 2003 te 13.45 uur tegenover de politie (blz. 30c eerste PV) waar hij aangeeft dat hij het briefje met de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] alsmede de telefoonnummers heeft geschreven. Hij verklaart: "Ik heb dat toen gedaan en noteerde wat die man tegen mij zei."
Het OM stelt dat [medeverdachte 2] toen niet van een handschriftonderzoek wist. Interessant is dan dat [medeverdachte 2] op 1 september 2006 bij de rechter-commissaris in Zutphen nog steeds van mening is dat hij dit briefje geschreven heeft en dat hij toen wel degelijk op de hoogte was van het handschriftonderzoek. Hierbij is van belang dat [medeverdachte 2] op dat moment geen enkel belang had bij het uit de wind houden van mijn cliënt. Van belang is verder dat [medeverdachte 2] ten tijde van het verhoor bij de rechter-commissaris bepaald agressief in de richting van mijn cliënt was.
Dat [medeverdachte 2] bij de politie een andere indruk heeft gewekt wordt door [medeverdachte 2] volmondig erkend. Bij de rechter-commissaris verklaart hij immers: "ik moet u wel zeggen dat ik de zaak van [verdachte 2] wat heb aangedikt omdat ik naar buiten wou." en "... dat ik inderdaad een verklaring tegen [verdachte 2] heb afgelegd om er beter van te worden."
Ook [medeverdachte 1] spreekt over een briefje. Hij zou dat briefje van mijn cliënt gekregen hebben. [Medeverdachte 1] verklaart hierover tegenstrijdig. Bij de politie herkent hij kennelijk het hem getoonde briefje met namen en telefoonnummers wèl, bij de rechter-commissaris niet. Echter, [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat hij het aan hem overhandigde briefje heeft weggegooid. Hoe kan het dan zijn dat hij een briefje dat hij heeft weggegooid bij de politie herkent?
Ter terechtzitting van 21 november 2007 verklaart [medeverdachte 1] dat hij de telefoonnummers op een briefje van € 50,- kreeg en dat hij de nummers zelf op een briefje heeft geschreven. Daarmee is duidelijk dat ook in de visie van [medeverdachte 1] dat briefje niet van de hand van mijn cliënt is. Het handschrift op het hem getoonde briefje herkent hij niet.
Dat de aanvankelijke verklaring van [medeverdachte 1] aangaande dit briefje ook onjuist is kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] uiterst warrig verklaart over de gang van zaken aangaande de telefonische bedreigingen. Hij wordt door de rechter-commissaris geconfronteerd (blz. 062 PV) met de omstandigheid dat de brandstichtingen voorafgingen aan de bedreigingen, terwijl [medeverdachte 1] nu juist heeft verklaard dat hij daarvóór gebeld zou hebben. [Medeverdachte 1] volhardt echter in zijn onjuiste verklaring en probeert daaraan nog een draai te geven door te verklaren dat hij zowel voor alsook na de brandstichtingen gebeld zou hebben, hetgeen echter aantoonbaar in strijd is met de vastgestelde feiten.
Ook op 21 november 2007 weet [medeverdachte 1] geen duidelijkheid te geven. Hij houdt vast aan zijn verklaring bij de rechter-commissaris ofschoon deze aantoonbaar onjuist is.
De conclusie dient dan ook te zijn dat, de wetenschappelijke twijfel, de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij het bedoelde briefje heeft geschreven, de mededeling van [medeverdachte 1] dat hij de nummers op een briefje van € 50,- heeft ontvangen en vervolgens zelf op een briefje heeft geschreven, er voldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusie dat dit briefje door mijn cliënt geschreven zou zijn."