ECLI:NL:HR:2010:BK3426

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12300
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met vermindering van vrijheidsstraf door overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met de vermindering van de opgelegde vrijheidsstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte, geboren in 1949, had geen bekende woon- of verblijfplaats ten tijde van de betekening van de aanzegging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot twaalf maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De Hoge Raad beoordeelde verschillende middelen van cassatie. Het derde middel, dat stelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad merkte op dat meer dan twee jaar waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden. Dit resulteerde in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van veertien maanden.

De overige middelen, waaronder het vierde middel dat verzocht om een voorziening in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling, werden niet gegrond verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat alleen middelen van cassatie die voldoen aan de wettelijke vereisten in aanmerking komen voor onderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, en besloot aldus.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven.

Uitspraak

26 januari 2010
Strafkamer
nr. S 07/12300
HVE
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juni 2007, nummer 22/002258-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van veertien maanden.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat het verzoek dat de Hoge Raad in geval van gegrondverklaring van een of meer van de overige middelen een voorziening treft voor de gevolgen van de op 1 maart 2008 in werking getreden Wet van 6 december 2007, Stb. 500, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.2. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het middel voldoet niet aan dit vereiste en moet daarom onbesproken blijven.
4.3. De Hoge Raad merkt op dat een door hem gewezen arrest waarin de duur van de opgelegde vrijheidsstraf wordt verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, niet kan worden aangemerkt als een veroordeling tot vrijheidsstraf in de zin van voormelde wet.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 26 januari 2010.