ECLI:NL:HR:2010:BK3425
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter-van Kan
- C.H.W.M. Sterk
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1967 en wonende te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen het arrest van 22 maart 2007, nummer 23/004930-05. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor ontvankelijkheid in het beroep.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de verdachte niet kan worden ontvangen in het beroep, omdat de termijn voor het indienen van de middelen van cassatie niet in acht is genomen. Dit leidt tot de beslissing dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaart in het beroep.
Het arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, en is uitgesproken op 2 maart 2010. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke termijnen in het strafrechtelijke proces, en de gevolgen van het niet voldoen aan deze termijnen voor de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie.