ECLI:NL:HR:2010:BK3348

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03602
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de wijziging van de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf die aan de verdachte was opgelegd. De verdachte, geboren in 1962 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noord, locatie De Marwei' te Leeuwarden, had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden opgelegd gekregen. De vordering tot tenuitvoerlegging was gebaseerd op het feit dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd schuldig had gemaakt aan strafbare feiten die in andere zaken waren tenlastegelegd.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de Advocaat-Generaal de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging had gewijzigd door bevestiging van het vonnis van de Rechtbank te vorderen. Dit oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering tot tenuitvoerlegging terecht was toegewezen, omdat de verdachte zich binnen de proeftijd aan strafbare feiten had schuldig gemaakt.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beoordelingsvrijheid van de rechter bij de behandeling van vorderingen tot tenuitvoerlegging en de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om zijn vordering te wijzigen gedurende het onderzoek. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

19 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/03602
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 2008, nummer 23/004519-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Marwei" te Leeuwarden.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als
de Hoge Raad gepast voorkomt, met verwerping van het beroep voor overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging heeft toegewezen.
3.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 14g, eerste lid, Sr, dat luidt:
"Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, 1°. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd; (...)."
- art. 14i, zesde lid, Sr, dat luidt:
"Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen."
3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden "na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie" in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan (vgl. HR 20 maart 2001, LJN AB0609, NJ 2001, 353).
3.4. De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
(i) bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/421846-06) is de verdachte gedagvaard om ter zake van 1. oplichting, 2. gekwalificeerde diefstal en 3. poging tot oplichting terecht te staan ter terechtzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 20 maart 2007, verder te noemen: zaak B;
(ii) voorts is de verdachte bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/437106-07) tegen diezelfde terechtzitting gedagvaard om terecht te staan ter zake van 1. gekwalificeerde diefstal en 2. poging tot diefstal, verder te noemen: zaak C;
(iii) voorts is de verdachte onder vermelding van parketnummer 15/630115-05 voor diezelfde terechtzitting opgeroepen voor de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, opgelegd bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 20 mei 2005. Deze vordering houdt, voor zover hier van belang, in:
"dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer: 13/421846-06" (zaak B);
(iv) ter terechtzitting van 20 maart 2007 heeft de Rechtbank het onderzoek geschorst ter voeging en gelijktijdige behandeling van de zaken B en C, met een nieuwe zaak onder parketnummer 13/523367-06, waarin de verdachte is gedagvaard terecht te staan ter zake van primair gekwalificeerde diefstal, subsidiair afpersing dan wel oplichting, verder te noemen: zaak A;
(v) ter terechtzitting van 14 juni 2007 heeft de Rechtbank de voeging bevolen van de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken A, B en C;
(vi) de Rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 28 juni 2007 vrijgesproken van het hem in zaak A primair, zaak B en zaak C onder 2 tenlastegelegde en hem veroordeeld ter zake van de feiten in de zaken A subsidiair en C onder 1; voorts heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van voormelde voorwaardelijk opgelegde straf, waartoe zij onder meer heeft overwogen:
"Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
De rechtbank merkt op dat voornoemde vordering tot tenuitvoerlegging is gevoegd met de behandeling van zaak B, ten aanzien waarvan de verdachte is vrijgesproken. De rechtbank ziet hierin geen beletsel de vordering toe te wijzen, nu op de zitting ook andere feiten zijn behandeld ter zake waarvan verdachte wel is veroordeeld.";
(vii) namens de verdachte is op 11 juli 2007 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank; het door de Officier van Justitie tegen dat vonnis op 29 juni 2007 ingestelde hoger beroep is op 21 januari 2008 ingetrokken;
(viii) ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen;
(ix) het Hof heeft het hoger beroep opgevat als te zijn beperkt tot het in zaak A en in zaak C onder 1 tenlastegelegde; het Hof heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld en voorts de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen, waartoe het als volgt heeft overwogen:
"De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de Politierechter te Haarlem van 20 mei 2005, in de zaak met parketnummer 15-630115-05, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit.
De mededeling betreffende voornoemd vonnis is verdachte over de post toegezonden.
Gelet op het hiervoor bewezengeachte heeft de verdachte zich vóór het einde van voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de vordering tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen nu in de vordering staat vermeld dat de verdachte zich in de proeftijd van het hierboven genoemde vonnis heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten zoals omschreven in de tenlastelegging in zaak B. Nu de rechtbank heeft beslist dat hij wordt vrijgesproken van de feiten zoals tenlastegelegd in zaak B had de rechtbank de vordering tenuitvoerlegging moeten afwijzen. Het Hof stelt vast dat ter terechtzitting van de rechtbank zaak B is gevoegd met de zaken A en C. Het hof zal hierdoor bij de beoordeling of de vordering tenuitvoerlegging kan worden toegewezen acht slaan op de feiten zoals deze zijn tenlastegelegd in de zaken A en C. De feiten waarvoor de verdachte wordt veroordeeld zijn gepleegd op 12 november 2006 (zaak A subsidiair) en 10 februari 2007 (zaak C feit 1), en vallen derhalve binnen de proefperiode van de door de politierechter in de rechtbank Haarlem opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal mitsdien, gelet op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, gelasten."
3.5. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de Advocaat-Generaal bij de behandeling van de zaak in hoger beroep door bevestiging te vorderen van het vonnis van de Rechtbank (waarin de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging was gegrond op de bewezenverklaring in zaak A subsidiair en C onder 1) de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging aldus heeft gewijzigd dat zij erop is komen te berusten dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die in de zaken A en C zijn tenlastegelegd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 19 januari 2010.