ECLI:NL:HR:2010:BK2145
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Schending van het aanwezigheidsrecht van de verdachte tijdens hoger beroep en de afweging van belangen bij aanhoudingsverzoeken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1960 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof. De advocaat van de verdachte, mr. B.G.J. de Rooij, stelde dat de verdachte zich niet deugdelijk had kunnen voorbereiden op de zitting, omdat hij geen dagvaarding had ontvangen. Tijdens de zitting was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman was wel aanwezig en had uitdrukkelijk de verdediging gevoerd. De raadsman verzocht het hof om de zaak aan te houden, maar het hof wees dit verzoek af, omdat de dagvaarding volgens de wettelijke bepalingen was betekend en er geen bewijs was dat de postbezorging bij de verdachte problematisch was.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak en oordeelde dat het hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld door het verzoek tot aanhouding af te wijzen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding een afweging moet worden gemaakt tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en andere belangen, zoals de spoedige berechting en de goede organisatie van de rechtspleging. Het hof had geoordeeld dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. De Hoge Raad concludeerde dat het middel tevergeefs was voorgesteld en verwierp het beroep.