ECLI:NL:HR:2010:BK2145

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02860
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het aanwezigheidsrecht van de verdachte tijdens hoger beroep en de afweging van belangen bij aanhoudingsverzoeken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1960 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof. De advocaat van de verdachte, mr. B.G.J. de Rooij, stelde dat de verdachte zich niet deugdelijk had kunnen voorbereiden op de zitting, omdat hij geen dagvaarding had ontvangen. Tijdens de zitting was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman was wel aanwezig en had uitdrukkelijk de verdediging gevoerd. De raadsman verzocht het hof om de zaak aan te houden, maar het hof wees dit verzoek af, omdat de dagvaarding volgens de wettelijke bepalingen was betekend en er geen bewijs was dat de postbezorging bij de verdachte problematisch was.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak en oordeelde dat het hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld door het verzoek tot aanhouding af te wijzen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding een afweging moet worden gemaakt tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en andere belangen, zoals de spoedige berechting en de goede organisatie van de rechtspleging. Het hof had geoordeeld dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. De Hoge Raad concludeerde dat het middel tevergeefs was voorgesteld en verwierp het beroep.

Uitspraak

5 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/02860
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 maart 2008, nummer 20/000739-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat bij de berechting in hoger beroep het recht van de verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn is geschonden.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J. van Wijk, raadsman te Eindhoven, die verklaart uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
De raadsman deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Hoewel nu het tegendeel blijkt, wist ik voorafgaand aan deze zitting niet of de dagvaarding juist was betekend. Ik heb gisteravond nog contact met verdachte gehad en hij heeft toen aangegeven dat hij geen dagvaarding had ontvangen. Ik concludeer hieruit dat verdachte niet op de hoogte is van de zitting van vandaag. Hij heeft geen kennis kunnen nemen van de dagvaarding en heeft zich derhalve niet deugdelijk kunnen voorbereiden. Om die reden verzoek ik het hof de zaak aan te houden, ook mede gelet op het feit dat verdachte in het buitenland woonachtig is.
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede:
De raadsman heeft zojuist aangegeven dat hij gisteravond nog contact met verdachte heeft gehad en dat verdachte toen te kennen heeft gegeven dat hij geen dagvaarding had ontvangen. Uit de akte van uitreiking volgt dat de dagvaarding juist is betekend. Wat de raadsman naar voren heeft gebracht vind ik te weinig om tot aanhouding over te gaan. Uit niets blijkt dat er door verdachte wel vaker geen post wordt ontvangen. Ik stel mij op het standpunt dat het verzoek om aanhouding dient te worden afgewezen. De raadsman is gemachtigd en hij kan de verdediging voeren.
De raadsman deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Het hof vraagt mij van wie het initiatief tot het contact van gisteravond is uitgegaan. Verdachte heeft contact opgenomen met ons kantoor en ik heb hem later teruggebeld. Verdachte had ons gebeld, omdat wij daarvoor geprobeerd hadden om contact met hém op te nemen naar aanleiding hiervan belde hij ons dus terug.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof het verzoek tot aanhouding afwijst. De dagvaarding is overeenkomstig de wettelijke bepalingen betekend. Uit de akte van uitreiking volgt dat de dagvaarding reeds geruime tijd voor de zittingsdatum, namelijk op 21 januari 2008, aan verdachte is toegezonden. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het aannemelijk is dat de postbezorging bij verdachte onregelmatig of anderszins problematisch is. Die feiten en/of omstandigheden zijn het hof ook anderszins niet gebleken. Ook voor het overige zijn het hof geen omstandigheden bekend geworden die tot aanhouding aanleiding zouden moeten geven."
2.3. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999, 294).
2.4. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, nu de uitdrukkelijk tot verdediging gemachtigde raadsman aan zijn verzoek tot aanhouding ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden, en niet ook dat de verdachte ter zitting aanwezig wilde zijn.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 januari 2010.