ECLI:NL:HR:2010:BK2125
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de vereisten voor bewijsmiddelen
In deze zaak gaat het om een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de Hoge Raad op 12 januari 2010 uitspraak doet in cassatie tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van voordeel dat is verkregen uit de verkoop van cocaïne. De betrokkene, geboren in 1980 en woonachtig in Utrecht, heeft in hoger beroep verklaard dat hij cocaïne op straat kocht voor bedragen tussen de € 35,- en € 40,- per gram. Het Hof had in zijn uitspraak een inkoopprijs van € 27,- per gram cocaïne vastgesteld, maar dit werd door de Hoge Raad als ontoereikend gemotiveerd beschouwd. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden uitspraak niet voldoet aan de vereisten van artikel 511g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in verbinding met artikel 415 en artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad stelt vast dat de uitspraak op de vordering a.b.i. artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht op straffe van nietigheid de inhoud van de bewijsmiddelen moet bevatten waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. Het Hof had enkel verwezen naar de straatprijs en de groothandelprijs zonder deze nader te specificeren, wat leidde tot onduidelijkheid over de gehanteerde inkoopprijs. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de redelijke termijn was overschreden en dat de bestreden uitspraak vernietigd diende te worden, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook deed. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.