ECLI:NL:HR:2010:BJ8641

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00528
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging wegens vrijheidsberoving en afpersing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte, die werd beschuldigd van vrijheidsberoving en afpersing. De Advocaat-Generaal bij het Hof had verzocht om de CIE-informant te horen, maar het OM weigerde dit vanwege de risico's voor de identiteit van de informant. Het Hof had het verzoek van de verdediging om de informant te horen toegewezen, maar het OM voldeed hier niet aan, wat leidde tot de beslissing van het Hof om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd was. De Hoge Raad benadrukte dat het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in het geding was. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat de motivering van het Hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp de beroepen van zowel de Advocaat-Generaal als de verdachte, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waarborgen van het recht op een eerlijk proces en de rol van getuigen in strafzaken, vooral in situaties waarin de veiligheid van getuigen in het geding is. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter de verantwoordelijkheid heeft om de belangen van zowel de verdachte als de getuige in overweging te nemen bij het nemen van beslissingen over getuigenverhoren.

Uitspraak

2 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/00528
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 december 2007, nummer 20/000879-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte hebben mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. C.W.J. Faber, beiden advocaat te Maastricht, het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken en hunnerzijds bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1.
hij op of omstreeks 24 mei 2006 te Oosterhout en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet de handen/polsen van [slachtoffer 1] (terwijl deze op zijn buik lag) geboeid en/of [slachtoffer 1] tape over zijn ogen en/of een (linnen) zak over het hoofd gedaan en/of (vervolgens) [slachtoffer 1] meegevoerd in een (bestel)bus en/of [slachtoffer 1] in een (met zeil beklede) loods/ruimte gebracht en/of [slachtoffer 1] van (een deel van) zijn kleding ontdaan en/of [slachtoffer 1] gedreigd zijn vingers af te knippen en/of [slachtoffer 1] (meerdere malen) met zijn hoofd onder water gehouden en/of (aldus) [slachtoffer 1] geruime tijd in die loods/ruimte laten zitten.
2.
A.
hij op of omstreeks 24 mei 2006 te Oosterhout en/of te Den Hout en/of elders in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 100.000 euro, althans een (grote) hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s):
- [slachtoffer 1] op 24 mei 2006 met kracht heeft/hebben vastgepakt en/of in een busje/auto heeft/hebben gesleurd/geduwd en/of (gedurende enige uren) wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft/hebben beroofd en/of hardhandig heeft/hebben geboeid en/of (hardhandig) tape om het hoofd en/of voor de ogen heeft/hebben geplakt en/of tape om de voeten en/of de enkels van [slachtoffer 1] heeft/hebben geplakt en/of [slachtoffer 1] op de grond heeft/hebben gegooid en/of gedreigd heeft/hebben de vingers van [slachtoffer 1] af te knippen en/of het hoofd van [slachtoffer 1] onder water heeft/hebben gehouden en/of water over het hoofd van [slachtoffer 1] heeft/hebben gegooid en/of [slachtoffer 1] (in elk geval) (anderszins) hardhandig heeft/hebben aangepakt.
en/of
B.
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 24 mei 2006 tot en met 26 juni 2006 te Oosterhout en/of te Den Hout en/of elders in Nederland, althans in Nederland, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van 200.000 euro, althans een (grote) hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen,
- het medeslachtoffer van [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] op 24 mei 2006 (gedurende enige uren) wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en/of deze [slachtoffer 1] heeft bedreigd met geweld en/of jegens deze [slachtoffer 1] geweld heeft toegepast en/of (daarbij en/of vervolgens) tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ieder 200.000 euro diende(n) te betalen en/of
- [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (vervolgens) in de periode van 25 mei 2006 tot en met 26 juni 2006 een of meerdere sms-bericht(en) van dreigende aard en/of een of meerdere brief/brieven van dreigende aard heeft gestuurd en/of
- telefonisch dreigende taal heeft gesproken tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- een of meer sms-bericht(en), gericht aan en/of bestemd voor [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gestuurd met betrekking tot de afgifte van een (grote) hoeveelheid geld door [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- telefonische contacten heeft gehad met [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] met betrekking tot de afgifte van een (grote) hoeveelheid geld door [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
hij in of omstreeks de periode van 25 april 2006 tot en met 26 juni 2006 te Breda, in elk geval in Nederland, een personenauto (Volvo XC90) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die personenauto wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging met betrekking tot het onder 1 en 2A tenlastegelegde en het onder 2B tenlastegelegde na het eerste gedachtestreepje.
3.2. De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde gang van zaken is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 en 3.3. Samengevat komt die gang van zaken op het volgende neer.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2007 heeft de verdediging een verzoek gedaan om een CIE-informant te horen. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft daarop verzocht de CIE-chef te horen in plaats van de desbetreffende CIE-informant.
Het Hof heeft op die terechtzitting het verzoek van de verdediging toegewezen en het door de Advocaat-Generaal gedane verzoek afgewezen.
Op de nadere terechtzitting van 6 december 2007 heeft de Advocaat-Generaal meegedeeld dat het Openbaar Ministerie niet bereid was gevolg te geven aan de door het Hof bevolen oproeping van de CIE-informant vanwege het gevaar dat diens identiteit bekend zou worden. Het Hof heeft op die terechtzitting vervolgens beslist dat er geen aanleiding is om zijn beslissing om de desbetreffende getuige te horen, te herzien.
3.3. Het Hof heeft de in het middel aangevallen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt gemotiveerd:
"De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde (de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]) niet heeft plaatsgevonden en dat de verdachte, mocht de vrijheidsberoving wel hebben plaatsgevonden, daaraan niet heeft deelgenomen. Het openbaar ministerie bleek te beschikken over een informant, die - naar uit de door hem aan de politie verstrekte informatie kan worden afgeleid - zeer wel mogelijk weet wie de ontvoerders waren, althans in welke hoek zij moeten worden gezocht. De verdediging heeft gevraagd om deze informant als getuige te horen, naar het hof begrijpt om te kunnen aantonen dat de ontvoering - zo zij al heeft plaats gevonden, een onderwerp waarop het hof later zal terugkomen - door anderen is uitgevoerd dan door de verdachte.
Het hof meent dat, gelet op de ernst van het aan verdachte gemaakte verwijt, te weten dat hij met een of meer anderen [slachtoffer 1] wederrechtelijk van zijn vrijheid zou hebben beroofd en gelet op het ontbreken van bewijsmateriaal dat de verdachte rechtstreeks bindt aan de gestelde ontvoering, een dergelijk verzoek binnen een eerlijk proces niet kan worden afgewezen en dat, gelet op de informatie die de informant zou kunnen verstrekken, niet kan worden volstaan met het horen van de ClE-chef. Het gaat er immers om dat het zeer wel mogelijk is dat de informant informatie kan verstrekken omtrent de betrokkenheid van verdachte bij de gestelde ontvoering. Het hof heeft daarom het verzoek van de verdediging om de informant te horen gehonoreerd, in dier voege dat het verhoor door een raadsheer-commissaris zou worden afgenomen. De raadsheer-commissaris zou vervolgens de condities kunnen bepalen waaronder dit verhoor zou moeten plaatsvinden. Het hof wijst daarbij op de mogelijkheid de informant te horen op de voet van artikel 190 jo. artikel 420 van het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan vragen naar persoonsgegevens van de getuige achterwege kunnen worden gelaten en maatregelen kunnen worden genomen die nodig zijn om onthulling van persoonsgegevens te voorkomen, alsmede op de mogelijkheid de informant te horen als zogenaamde bedreigde getuige op de voet van artikel 226a e.v. jo. artikel 420 van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft echter geweigerd om de betreffende getuige op te roepen, onder meer omdat diens anonimiteit niet zou kunnen worden gewaarborgd wanneer de rechter hem naar zijn redenen van wetenschap zou vragen.
Het openbaar ministerie heeft daarbij uit het oog verloren dat het de rechter is die een onderzoek doet naar de redenen van wetenschap van de getuige en dat de vraag of en in hoeverre die redenen van wetenschap, met het oog op de positie van de getuige en na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen (waaronder het belang van de effectiviteit van de opsporing en het belang van de getuige bij afscherming), bij proces-verbaal kunnen worden vastgelegd, door de wetgever aan de rechter is voorbehouden.
Nu het openbaar ministerie het kennelijk ook niet verantwoord heeft geacht om de getuige als bedreigde getuige te doen horen en er van heeft afgezien de daartoe voorgeschreven procedure te volgen, brengt de ratio van artikel 349, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering naar het inzicht van het hof mee, dat aan de opstelling van het openbaar ministerie hetzelfde gevolg moet worden verbonden als daar is voorgeschreven, te weten de niet ontvankelijkheid in de vervolging.Nu de oproeping van de getuige slechts betrekking had op de aan de verdachte verweten wederrechtelijke vrijheidsberoving, kan de niet-ontvankelijkheid, anders dan de verdediging heeft betoogd, in beginsel daartoe beperkt blijven. Dit brengt met zich mee dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging voor het onder 1 ten laste gelegde feit. Voor zover echter die ontvoering ook in het onder 2 ten laste gelegde (de afpersing en de poging tot afpersing) aan de verdachte wordt toegeschreven, moet het openbaar ministerie noodzakelijkerwijs ook in de vervolging van die feiten in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard, immers is op dat punt op gelijke wijze afbreuk gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces en inbreuk gemaakt op de gerechtvaardigde belangen van de verdediging. Het hof zal het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde en van de volgende onderdelen van het onder 2 ten laste gelegde:
- het onder 2 A ten laste gelegde, geheel,
- het onder 2 B ten laste gelegde, voor zover betreft het gestelde na het eerste gedachtestreepje."
3.4. Het middel klaagt niet over de door het Hof ter terechtzitting van 1 november 2007 gegeven beslissingen tot het horen van de door de verdediging verzochte getuige en tot afwijzing van de door de Advocaat-Generaal verzochte getuige. Evenmin klaagt het middel over de op de terechtzitting van 6 december 2007 door het Hof gegegeven beslissing dat het geen aanleiding ziet om zijn beslissing tot oproeping van de door de verdediging verzochte getuige te herzien. Het middel richt zich uitsluitend tegen de beslissing van het Hof tot (partiële) niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en de aan die beslissing gegeven motivering.
3.5. In de toelichting op het middel wordt allereerst betoogd dat het ten aanzien van de door de verdediging verzochte oproeping van de CIE-informant niet gaat om een "getuige in de zin der wet of in de zin van art. 6, derde lid sub d, EVRM." Voor zover die klacht niet reeds afstuit op de omstandigheid dat het middel niet klaagt over de beslissing van het Hof tot oproeping van die getuige, treft het geen doel omdat het, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 is uiteengezet, een onjuiste opvatting huldigt omtrent het begrip "getuige".
In zoverre is het middel dan ook tevergeefs voorgesteld.
3.6. Het middel klaagt voorts over het oordeel van het Hof dat de door de verdediging verzochte getuige diende te worden gehoord en niet volstaan kon worden met het horen van de CIE-chef.
Het Hof heeft in de motivering van de door hem uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zijn beweegredenen herhaald om wel een bevel te geven de CIE-informant op te roepen en de oproeping van de CIE-chef af te wijzen. Dat onderdeel van 's Hofs motivering is, ook in het verband van hetgeen het Hof voor het overige aan de bedoelde niet-ontvankelijkheid ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
3.7. De bestreden uitspraak behelst geen opnieuw genomen beslissingen ten aanzien van die getuigen. Dat door de verdediging en de Advocaat-Generaal daartoe hernieuwde verzoeken zijn gedaan, blijkt ook niet.
Gelet daarop en op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd dat geen noodzaak bestond om de door de verdediging verzochte getuige te horen en dat de afwijzing van het verzoek van de Advocaat-Generaal tot het horen van de CIE-chef onbegrijpelijk is. Daarop stuiten de dienaangaande opgeworpen klachten af.
3.8. Ook overigens faalt het middel. De (partiële) niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl zij ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.9. Het middel is dus in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het middel van de verdachte
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 februari 2010.