3.3. Het Hof heeft de in het middel aangevallen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt gemotiveerd:
"De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde (de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]) niet heeft plaatsgevonden en dat de verdachte, mocht de vrijheidsberoving wel hebben plaatsgevonden, daaraan niet heeft deelgenomen. Het openbaar ministerie bleek te beschikken over een informant, die - naar uit de door hem aan de politie verstrekte informatie kan worden afgeleid - zeer wel mogelijk weet wie de ontvoerders waren, althans in welke hoek zij moeten worden gezocht. De verdediging heeft gevraagd om deze informant als getuige te horen, naar het hof begrijpt om te kunnen aantonen dat de ontvoering - zo zij al heeft plaats gevonden, een onderwerp waarop het hof later zal terugkomen - door anderen is uitgevoerd dan door de verdachte.
Het hof meent dat, gelet op de ernst van het aan verdachte gemaakte verwijt, te weten dat hij met een of meer anderen [slachtoffer 1] wederrechtelijk van zijn vrijheid zou hebben beroofd en gelet op het ontbreken van bewijsmateriaal dat de verdachte rechtstreeks bindt aan de gestelde ontvoering, een dergelijk verzoek binnen een eerlijk proces niet kan worden afgewezen en dat, gelet op de informatie die de informant zou kunnen verstrekken, niet kan worden volstaan met het horen van de ClE-chef. Het gaat er immers om dat het zeer wel mogelijk is dat de informant informatie kan verstrekken omtrent de betrokkenheid van verdachte bij de gestelde ontvoering. Het hof heeft daarom het verzoek van de verdediging om de informant te horen gehonoreerd, in dier voege dat het verhoor door een raadsheer-commissaris zou worden afgenomen. De raadsheer-commissaris zou vervolgens de condities kunnen bepalen waaronder dit verhoor zou moeten plaatsvinden. Het hof wijst daarbij op de mogelijkheid de informant te horen op de voet van artikel 190 jo. artikel 420 van het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan vragen naar persoonsgegevens van de getuige achterwege kunnen worden gelaten en maatregelen kunnen worden genomen die nodig zijn om onthulling van persoonsgegevens te voorkomen, alsmede op de mogelijkheid de informant te horen als zogenaamde bedreigde getuige op de voet van artikel 226a e.v. jo. artikel 420 van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft echter geweigerd om de betreffende getuige op te roepen, onder meer omdat diens anonimiteit niet zou kunnen worden gewaarborgd wanneer de rechter hem naar zijn redenen van wetenschap zou vragen.
Het openbaar ministerie heeft daarbij uit het oog verloren dat het de rechter is die een onderzoek doet naar de redenen van wetenschap van de getuige en dat de vraag of en in hoeverre die redenen van wetenschap, met het oog op de positie van de getuige en na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen (waaronder het belang van de effectiviteit van de opsporing en het belang van de getuige bij afscherming), bij proces-verbaal kunnen worden vastgelegd, door de wetgever aan de rechter is voorbehouden.
Nu het openbaar ministerie het kennelijk ook niet verantwoord heeft geacht om de getuige als bedreigde getuige te doen horen en er van heeft afgezien de daartoe voorgeschreven procedure te volgen, brengt de ratio van artikel 349, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering naar het inzicht van het hof mee, dat aan de opstelling van het openbaar ministerie hetzelfde gevolg moet worden verbonden als daar is voorgeschreven, te weten de niet ontvankelijkheid in de vervolging.Nu de oproeping van de getuige slechts betrekking had op de aan de verdachte verweten wederrechtelijke vrijheidsberoving, kan de niet-ontvankelijkheid, anders dan de verdediging heeft betoogd, in beginsel daartoe beperkt blijven. Dit brengt met zich mee dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging voor het onder 1 ten laste gelegde feit. Voor zover echter die ontvoering ook in het onder 2 ten laste gelegde (de afpersing en de poging tot afpersing) aan de verdachte wordt toegeschreven, moet het openbaar ministerie noodzakelijkerwijs ook in de vervolging van die feiten in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard, immers is op dat punt op gelijke wijze afbreuk gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces en inbreuk gemaakt op de gerechtvaardigde belangen van de verdediging. Het hof zal het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde en van de volgende onderdelen van het onder 2 ten laste gelegde:
- het onder 2 A ten laste gelegde, geheel,
- het onder 2 B ten laste gelegde, voor zover betreft het gestelde na het eerste gedachtestreepje."