ECLI:NL:HR:2010:BJ5176
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- J.A.C.A. Overgaauw
- P.M.F. van Loon
- Rechtspraak.nl
Waardering van gerichte lijfrenteverplichting in vennootschapsbelasting
In deze zaak gaat het om de waardering van een gerichte lijfrenteverplichting in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, X B.V., had voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling van de middelen vooropgesteld moet worden dat indien een schuldenaar een rentedragende schuld aangaat, de jaarlijkse rentelast moet worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft. Dit houdt in dat goed koopmansgebruik niet toestaat dat bij een daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking hebbende rentelast door een verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in aanmerking wordt genomen. De Hoge Raad stelt verder dat de verplichting op de winstbepalende balans moet worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente ten tijde van het aangaan van de verplichting, met inachtneming van de marktrente bij waardering.
In deze zaak is het overeengekomen rentepercentage van 8 procent slechts een rekengrootheid voor de bepaling van de omvang van de prestatie, wat betekent dat bij een daling van de rentestand de verplichting hoger gewaardeerd mag worden. De Hoge Raad concludeert dat de stelling van de belanghebbende dat het sterfterisico te verwaarlozen was, niet afdoet aan de waardering van de verplichting. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigt de uitspraak van het Hof, zij het op andere gronden.