ECLI:NL:HR:2010:BI9751

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aftrek van kosten en lasten in de inkomstenbelasting met betrekking tot een monumentenpand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten en lasten in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een echtpaar dat een monumentenpand had gekocht en gerenoveerd, had in 2001 een gedeelte van het pand verhuurd aan een vennootschap waarvan zij aandeelhouders waren. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2002 de verliezen en persoonsgebonden aftrekken vastgesteld op nihil. Na bezwaar tegen deze besluiten, handhaafde de Inspecteur zijn beslissingen, waarop de Rechtbank te Breda het beroep ongegrond verklaarde. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarna de belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelde dat artikel 3.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet leidt tot aftrek van kosten en lasten die betrekking hebben op een vermogensbestanddeel dat eerder deel uitmaakte van de rendementsgrondslag van box 3. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat de regeling in artikel 3.10 niet voorziet in aftrek van kosten en lasten die al forfaitair zijn meegenomen in de bepaling van het nettorendement van het vermogensbestanddeel. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 08/04313
22 januari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 september 2008, nr. 07/00069, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en beschikkingen als bedoeld in artikel 6.2a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2001, het bedrag van het verlies van dat jaar uit werk en woning van belanghebbende bij beschikking vastgesteld op nihil, en de op 31 december 2001 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek bij beschikking vastgesteld.
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2002, het bedrag van de op 31 december 2002 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek bij beschikking vastgesteld.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur is de verliesvaststellingsbeschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd, het bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2001 verhoogd en het bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2002 verhoogd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/3155) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 4 juni 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 15 augustus 2000 een monumentenpand te Z (hierna: het pand) gekocht voor een bedrag van ƒ 2.391.393 (€ 1.085.167). Het pand is gerenoveerd voor een bedrag van in totaal ƒ 4.547.888 (€ 2.063.742). Met ingang van 8 december 2001 hebben belanghebbende en haar echtgenoot een gedeelte van het pand (hierna: het winkelgedeelte) verhuurd aan B B.V. (hierna: de BV) van welke vennootschap zij ieder 50 percent van de aandelen bezitten.
3.1.2. De aankoop- en renovatiekosten van het winkelgedeelte van het pand bedroegen € 1.560.215. Het winkelgedeelte van het pand is op de openingsbalans van het werkzaamheidsvermogen per 8 december 2001 opgenomen tegen de getaxeerde waarde van € 1.300.000.
3.1.3. Voor het Hof was niet in geschil dat eerst met ingang van 8 december 2001 sprake was van terbeschikkingstelling van het winkelgedeelte in de zin van 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001 (tekst 2001), en dat het winkelgedeelte voordien behoorde tot de rendementsgrondslag van box 3. Voor het Hof was uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het jaar 2001 op de voet van artikel 3.10 Wet IB 2001 een 'aanloopverlies' in aanmerking mag nemen tot een bedrag van € 125.021 en of, in verband daarmee, het bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2001 en per 31 december 2002 diende te worden verhoogd.
3.2. In artikel 3.10 Wet IB 2001 - welk artikel ingevolge artikel 3.95 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is op het resultaat uit overige werkzaamheden alsof deze werkzaamheid een onderneming vormt - is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer en die verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.
3.3. Uit de in de onderdelen 3.4 en 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat in artikel 3.10 Wet IB 2001 een regeling is getroffen voor kosten en lasten die ondernemers en - vanwege de overeenkomstige toepasselijkheid van de bepaling ook - genieters van resultaat uit overige werkzaamheden kunnen hebben gemaakt in de fase waarin die kosten en lasten nog niet konden worden aangemerkt als kosten en lasten in het kader van een door de belastingplichtige uitgeoefende onderneming respectievelijk een terbeschikkingstelling door die belastingplichtige. Indien en voor zover kosten en lasten (afschrijvingen daaronder begrepen) een vermogensbestanddeel betreffen dat, voordat het ter beschikking werd gesteld aan een - kort gezegd - BV van de belastingplichtige, behoorde tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige - zoals in het onderhavige geval door belanghebbende en de Inspecteur wordt aangenomen - is met kosten en lasten reeds rekening gehouden, zij het forfaitair, bij de bepaling van het nettorendement van het desbetreffende vermogensbestanddeel. Naar doel en strekking leidt de regeling van artikel 3.10 Wet IB 2001 daarom niet tot aftrek van kosten en lasten die betrekking hebben op een vermogensbestanddeel en die zijn toe te rekenen aan de periode waarin het desbetreffende vermogensbestanddeel deel uitmaakte van de rendementsgrondslag.
3.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2010.