ECLI:NL:HR:2010:BI1929

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02969
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over loonbelasting en kosten belastingadviseur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, opgelegd aan X B.V. over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002. De naheffingsaanslag werd gehandhaafd door de Inspecteur na bezwaar van de belanghebbende. De Rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De kern van de zaak betreft de vraag of de door de werkgever betaalde kosten voor een belastingadviseur als loon moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten die door de werkgever zijn gemaakt voor belastingadvies, ook al komen deze kosten voor rekening van de werkgever, moeten worden aangemerkt als loon. Dit is gebaseerd op artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden van het belastingadviesbureau volledig in de sfeer van de verplichtingen van de werknemers op het gebied van de inkomstenbelasting lagen en dat deze werkzaamheden als persoonlijke aangelegenheid van de werknemers moeten worden beschouwd.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof werd derhalve bekrachtigd, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Nr. 08/02969
5 februari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juni 2008, nr. BK-07/00520, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 05/8099 LB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 2 april 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In de jaren 2001 en 2002 had belanghebbende 40 respectievelijk 38 vanuit buitenlandse groepsmaatschappijen uitgezonden werknemers in dienst, met wie zij nettoloonovereenkomsten had gesloten.
3.1.2. De werknemers waren extraterritoriale werknemers als bedoeld in artikel 8, lid 2, letter a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
3.1.3. De werknemers hebben belanghebbende gemachtigd om namens hen aangiften voor de inkomstenbelasting in te dienen. Belanghebbende heeft daartoe een belastingadviesbureau ingeschakeld. De door dit belastingadviesbureau aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten zijn door belanghebbende niet aan de werknemers doorberekend.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende, met het voor haar werknemers doen verrichten van werkzaamheden door een belastingadviesbureau, aan die werknemers vergoedingen of verstrekkingen heeft gedaan die als loon dienen te worden aangemerkt. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
3.3.1. Het Hof heeft in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak terecht geoordeeld dat de door een belastingadviesbureau in opdracht van belanghebbende verrichte werkzaamheden volledig zijn gelegen in de sfeer van de op belanghebbendes werknemers rustende verplichtingen op het terrein van de inkomstenbelasting, dat dus die werkzaamheden uitsluitend betrekking hebben op de relatie die ieder van die werknemers met de belastingdienst heeft, en dat deze werkzaamheden dientengevolge naar hun aard hebben te gelden als een persoonlijke aangelegenheid van de werknemers.
3.3.2. Het Hof heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat belanghebbende door die werkzaamheden te laten verrichten - zonder dat daarvoor kosten aan de werknemers in rekening zijn gebracht - aan de betrokken werknemers loon heeft verstrekt in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat daarbij niet van belang is dat belanghebbende ook baat heeft bij deze werkzaamheden doordat nettoloonafspraken zijn gemaakt, en dat hieraan evenmin afdoet dat tot de werkzaamheden ook werkzaamheden behoren waartoe de werknemers niet verplicht zijn.
3.3.3. Voor zover de middelen zich richten tegen deze oordelen en deze conclusie van het Hof, falen zij derhalve.
3.4. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.