ECLI:NL:HR:2010:BI1155
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- P.M.F. van Loon
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de belastingheffing bij afkoop van een optieverplichting in de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2002. Na bezwaar was de aanslag door de Inspecteur verminderd, maar de Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.
Belanghebbende, eigenaar van alle aandelen in A B.V., had in 2000 een optieovereenkomst gesloten met de BV, waarbij hij een koopoptie verleende op een onroerende zaak. In 2002 heeft belanghebbende deze optieverplichting afgekocht, en het voordeel dat hij hierbij behaalde werd door de Inspecteur gerekend tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De Rechtbank oordeelde echter dat de optieverplichting geen vermogensbestanddeel of schuld was in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, en dat de Inspecteur het voordeel ten onrechte had gerekend tot het belastbare inkomen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de optieverplichting wel degelijk moet worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat samenhangt met het ter beschikking stellen van het pand. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing bij de afkoop van optieverplichtingen en verduidelijkt de toepassing van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.