22 december 2009
Strafkamer
nr. 08/02978 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening
a) van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 2 oktober 1995, nummer 10/060558-95,
alsmede
b) van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 4 januari 1999, nummer 10/033131-98, ingediend door mr. R.M. Berendsen, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager op 2 oktober 1995 ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een maand gevangenisstraf.
Op 4 januari 1999 heeft de Politierechter de aanvrager ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een maand gevangenisstraf.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat sprake is van een persoonsverwisseling.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van 4 oktober 1999, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
4.3. Ten aanzien van de onder a) bedoelde veroordeling bevat de aanvrage geen opgave van bewijsmiddelen waaruit van de daarin genoemde omstandigheid kan blijken. De aanvrage kan daarom, gelet op het bepaalde in de art. 459 en 460 Sv, in zoverre niet worden ontvangen.
4.4.1. Voor de onder b) bedoelde veroordeling geldt het volgende.
4.4.2. Aan de aanvrage ligt ten grondslag dat sprake is van een persoonsverwisseling en dat de aanvrager niet degene is die is veroordeeld. Ter ondersteuning daarvan wordt in de kern aangevoerd dat de handtekeningen van de verdachte die in 1998 zijn geplaatst op verschillende documenten in het strafdossier, verschillen van de handtekeningen die de aanvrager in 2008 heeft geplaatst op twee documenten, terwijl op grond van die verschillen de aanvrager op last van de Officier van Justitie, na op 15 februari 2008 te zijn aangehouden, op 27 februari 2008 in vrijheid is gesteld "in verband met persoonsverwisseling", de Officier van Justitie de strafzaak vervolgens heeft doen "opleggen ter executieverjaring", en de Voorzieningenrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage bij beslissing van 5 maart 2008 op grond van deze beslissingen van de Officier van Justitie heeft "aangenomen" dat de aanvrager niet de veroordeelde is.
4.4.3. Het enkele verschil tussen de handtekeningen geeft onvoldoende steun aan de stelling waarop de aanvrage berust, te weten dat in de zaak die heeft geleid tot de onder b) genoemde veroordeling sprake is geweest van een persoonsverwisseling en kan daarom niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 bedoeld. De aanvrage is dus in zoverre ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
4.4.4. Daarbij verdient nog het volgende opmerking. De hiervoor weergegeven beslissingen van de Officier van Justitie zijn, naar volgt uit de door de Advocaat-Generaal ingewonnen en in zijn conclusie onder 9 weergegeven inlichtingen, erop gebaseerd dat de executie diende te worden gestaakt "aangezien niet langer uitgesloten kon worden dat er sprake was van een persoonsverwisseling" en dat die onzekerheid ten voordele van de veroordeelde diende te komen. De aanname van de Voorzieningenrechter is vervolgens op die beslissingen gebaseerd. Een en ander kan op zichzelf niet bijdragen aan het ernstig vermoeden zoals hiervoor onder 4.1 bedoeld, omdat dat vermoeden op omstandigheden van feitelijke aard moet berusten. Bovendien geldt in de herzieningsprocedure niet het criterium dat "niet (langer) kan worden uitgesloten" dat een bewezenverklaring onjuist is, maar de hiervoor onder 4.1 weergegeven, strengere maatstaf. Daarom is ook denkbaar dat een bepaalde nieuwe omstandigheid wel aanleiding kan vormen om de executie te staken, maar geen grond geeft voor herziening.
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk wat betreft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 2 oktober 1995, nummer 10/060558-95;
wijst de aanvrage tot herziening af wat betreft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 4 januari 1999, nummer 10/033131-98.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 december 2009.