ECLI:NL:HR:2009:BK6877
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van Nederlanderschap en de gevolgen van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname
In deze zaak heeft verzoeker, wonende te [woonplaats], op 28 december 2006 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage. Hij verzocht op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verzoek was ingegeven door de vraag of hij, ondanks de bepalingen in de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk Nederland en de Republiek Suriname, zijn bij de geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit had behouden. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie, heeft op 20 augustus 2008 zijn standpunt over het verzoek kenbaar gemaakt. Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank op 19 december 2008 het verzoek van verzoeker afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft op 18 december 2009 uitspraak gedaan in deze cassatieprocedure. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda was om het beroep te verwerpen, met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van verzoeker dan ook verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand is gebleven.