ECLI:NL:HR:2009:BK6519

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03025 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens valse aangifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2009 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, geboren in 1971, had in 2006 een veroordeling gekregen voor het doen van valse aangifte van inbraak in zijn woning op 24 juni 2004. Het Hof had de aanvrager veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, met vernietiging van een eerder vonnis van de Rechtbank te Almelo.

De aanvrage tot herziening was gebaseerd op nieuwe bewijsmiddelen die zouden aantonen dat er daadwerkelijk een inbraak had plaatsgevonden op de genoemde datum, en dat de aanvrager niet verantwoordelijk was voor het in scène zetten van deze inbraak. De Hoge Raad oordeelde echter dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een ernstig vermoeden te wekken dat, indien deze feiten eerder bekend waren geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage kennelijk ongegrond was en wees deze af. De uitspraak benadrukt de strenge eisen die worden gesteld aan de grondslagen voor herziening in strafzaken, waarbij enkel nieuwe, niet eerder bekende feiten kunnen leiden tot herziening van een veroordeling. De beslissing werd genomen door vice-president F.H. Koster en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, met H.J.J. Verhoeven als waarnemend griffier.

Uitspraak

15 december 2009
Strafkamer
nr. 09/03025 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juli 2006, nummer 21/005829-05, ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 14 november 2005 - de aanvrager ter zake van "aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en tot een werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager is veroordeeld voor het doen van valse aangifte van inbraak in zijn woning op 24 juni 2004. In de aanvrage wordt aangevoerd dat er in 2001 op eenzelfde manier bij hem is ingebroken. Uit de bij de aanvrage overlegde bewijsmiddelen zou blijken dat op 24 juni 2004 een inbraak heeft plaatsgevonden in het huis van de aanvrager, zodat anders dan door het Hof is vastgesteld deze inbraak niet door de aanvrager is geënsceneerd.
3.3. Hetgeen is aangevoerd kan evenwel niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 december 2009.