ECLI:NL:HR:2009:BK2678

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13166
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering en recidive in vuurwapenbezit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1986, was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een pistool en munitie op 30 juni 2006. Het Hof had een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarbij het de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging had genomen. De verdachte had eerder een onherroepelijke veroordeling voor diefstal met geweld, wat door het Hof werd meegewogen in de strafmotivering.

De Hoge Raad beoordeelde de motivering van de opgelegde straf en de toepassing van indicatiepunten voor de straftoemeting. De verdediging stelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de verdachte eerder was veroordeeld voor meerdere feiten, terwijl het justitiële documentatieregister slechts één veroordeling vermeldde. De Hoge Raad oordeelde dat de bewoordingen van het Hof niet dwingend waren en dat de verwijzing naar indicatiepunten voor de straftoemeting niet in strijd was met het recht, aangezien deze niet ter terechtzitting aan de orde waren gesteld.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de strafoplegging voldoende was gemotiveerd en in lijn was met de geldende richtlijnen voor soortgelijke zaken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige strafmotivering en de rol van recidive in de beoordeling van strafzaken.

Uitspraak

10 november 2009
Strafkamer
nr. S 07/13166
ABG
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 oktober 2007, nummer 22/002847-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel komt op tegen de motivering van de opgelegde straf.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 30 juni 2006 te 's-Gravenhage een pistool merk FT, type GT 28, zijnde een wapen van de categorie III, voorhanden heeft gehad;
2. hij te 's-Gravenhage, op 30 juni 2006, munitie van categorie III, te weten vijf patronen kaliber 8 mm, voorhanden heeft gehad."
2.3. Het Hof heeft de terzake daarvan aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een geladen pistool voorhanden gehad op de openbare weg. Tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens (met bijbehorende munitie) dient krachtig te worden opgetreden; het stijgend aantal slachtoffers van vuurwapengeweld in de samenleving en de (mede) daardoor veroorzaakte gevoelens van onveiligheid onderstrepen de noodzaak hiervan.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 13 september 2007, is de verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met het feit dat voor delicten als de onderhavige ressortelijke indicatiepunten worden gehanteerd en dat op grond van deze indicatiepunten bij de bepaling van de op te leggen straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden het uitgangspunt dient te zijn.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Naar 's hofs oordeel is er in de onderhavige zaak geen aanleiding van de (gepubliceerde) indicatiepunten af te wijken.
Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt."
2.4.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging in aanmerking heeft genomen dat de verdachte "eerder [is] veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten", terwijl het uittreksel uit het justitiële documentatieregister waarnaar het Hof in dat verband heeft verwezen slechts één onherroepelijke veroordeling voor één enkel feit vermeldt.
2.4.2. Het desbetreffende uittreksel bevindt zich bij de stukken van het geding. Daarop is één onheroepelijk geworden uitspraak vermeld, te weten een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 2005, waarbij de verdachte wegens - kort gezegd - diefstal met geweld tot straf is veroordeeld.
Anders dan in het middel wordt betoogd dwingen de door het Hof gebezigde bewoordingen niet tot de uitleg dat het Hof het oog heeft gehad op (een) andere veroordeling(en) dan de zojuist genoemde.
2.5. Het middel faalt dus.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, althans dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof indicatiepunten voor de straftoemeting in aanmerking heeft genomen die de verdachte kende noch behoorde te kennen en die ter terechtzitting niet aan de orde zijn geweest.
3.2. Indien de rechter bij zijn motivering van de op te leggen straf verwijst naar het door hem gehanteerde niveau van straftoemeting in soortgelijke gevallen, legt hij aan die motivering niet een feit ten grondslag waarvan ter terechtzitting moet zijn gebleken (vgl. HR 28 januari 1992, LJN AD1594, NJ 1992, 382). Dat is niet anders indien dat niveau van straftoemeting, zoals hier klaarblijkelijk het geval is, is geconcretiseerd in "ressortelijke indicatiepunten". Het Hof behoefde die indicatiepunten dus niet ter terechtzitting ter sprake te brengen. Het middel dat kennelijk van een andere opvatting uitgaat, faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 november 2009.