ECLI:NL:HR:2009:BK1602

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01449
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en schadeloosstelling voor tussengekomen huurder van onteigend perceel

In deze zaak gaat het om een onteigeningsgeschil waarbij de Hoge Raad op 18 december 2009 uitspraak doet over de hoogte van de schadeloosstelling die toekomt aan een tussengekomen huurder van een onteigend perceel langs de Rijksweg A4. De eiser, handelende onder de naam [A], had een huurovereenkomst met zijn vader voor een perceel van ongeveer 500 m², waarop zich vier grote reclameborden bevonden. De huurprijs bedroeg € 365.157,-- per jaar, en de onteigening vond plaats op 10 april 2006. De rechtbank had eerder de onteigening toegewezen en de schadeloosstelling vastgesteld op € 365.157,--, vermeerderd met rente en kosten. Eiser ging in cassatie tegen dit eindvonnis.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een aftrek van het voordeel vanwege voortgezet gebruik door eiser heeft toegepast, wat niet verenigbaar is met de gefixeerde schadeloosstelling volgens artikel 42 lid 2 van de Onteigeningswet. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en stelt de schadeloosstelling voor eiser vast op € 730.314,--, inclusief een samengestelde rente van 3,5% per jaar over het bedrag van € 707.814,-- vanaf 1 juli 2007 tot de dag van uitspraak. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de uitspraak tot aan de algehele voldoening. De kosten van het geding in cassatie worden ook aan de Staat opgelegd.

Uitspraak

18 december 2009
Eerste Kamer
08/01449
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Staat heeft bij exploot van 24 november 2005 [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, de vervroegde onteigening uit te spreken van de in de inleidende dagvaarding omschreven onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie [B], nummer [001], waarvan de eigendom berust bij [betrokkene 1]
[Eiser] heeft een incidentele conclusie tot tussenkomst in de zaak genomen, en een schadeloosstelling verzocht.
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 januari 2006 de gevorderde onteigening toegewezen en [eiser] als tussenkomende partij toegelaten.
Bij eindvonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 365.157,--, vermeerderd met rente en kosten.
Het eindvonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Staat mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verdere afdoening zoals in alinea 26 van de conclusie voorgesteld.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 5 november 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie gaat het in dit onteigeningsgeding om de hoogte van de schadeloosstelling die toekomt aan [eiser] als tussengekomen huurder van een gedeelte van het langs de Rijksweg A4 gelegen onteigende waarop zich vier grote reclameborden bevonden. [Eiser], die een onder meer op het maken van buitenreclame gericht eenmansbedrijf heeft, huurde het perceelsgedeelte van ongeveer 500 m² van zijn vader ([betrokkene 1]) met ingang van 1 maart 2003 voor een periode van tien jaar tegen een huurprijs van € 365.157,-- per jaar (geïndexeerd) ten tijde van de vervroegde onteigening. Het onteigeningsvonnis is op 10 april 2006 in de openbare registers ingeschreven.
Tegen het in cassatie bestreden eindvonnis van de rechtbank is ook door de Staat cassatieberoep ingesteld waarop de Hoge Raad bij heden uitgesproken arrest onder nummer 08/01432 heeft beslist.
3.2 Middel I keert zich tegen rov. 41 van het vonnis, waarin de rechtbank samengevat als volgt oordeelde:
a. Voor de begroting van de aan [eiser] toe te kennen schadeloosstelling dient de regel van art. 42 lid 2 Ow te worden toegepast.
b. Voor het door de Staat verdedigde terzijdestellen van die regel kunnen aan het arrest van de Hoge Raad van 30 november 1994, LJN AD2262, nr. 1174, NJ 1995, 668 geen argumenten worden ontleend.
c. Het beroep van de Staat op de veranderingsregel van art. 39 Ow slaagt evenmin, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de tussen [betrokkene 1] en jr. afgesproken huurprijs kennelijk tot stand is gebracht om de schadeloosstelling te verhogen.
d. Wel dient, anders dan de deskundigen adviseerden, een aftrek wegens het voortgezet gebruik van het gehuurde in aanmerking te worden genomen, want volgens vaste rechtspraak wordt daardoor geen afbreuk gedaan aan het fixum van art. 42 lid 2 Ow, terwijl ook het stelsel van de Ow zich niet verzet tegen het rekening houden met een schadebeperkend aanbod, omdat er geen reden is schade in aanmerking te nemen waarvan zeker is dat deze niet wordt geleden.
e. Ten gevolge van het aanbod van voortgezet gebruik heeft de eigendomsovergang in de periode (vanaf de peildatum 10 april 2006) tot 1 juli 2007 geen gevolgen gehad voor het gebruiksrecht van [eiser], zodat het redelijk is dit voordeel te verrekenen met de toe te kennen schadeloosstelling en in zoverre van het deskundigenadvies af te wijken.
f. Gelet op de duur van het voortgezet gebruik na de peildatum wordt het voordeel naar billijkheid gesteld op een bedrag van eenmaal de jaarhuur, zodat aan [eiser] een schadeloosstelling toekomt van (€ 730.314,-- min € 365.157,-- is) € 365.157,--.
3.3 Het middel bevat onder a. de klacht dat het in 3.2 onder d. weergegeven oordeel onjuist is, omdat de door de rechtbank toegepaste aftrek van het voordeel vanwege voortgezet gebruik van het onteigende tot 1 juli 2007 zich niet verdraagt met een gefixeerde schadeloosstelling op grond van art. 42 lid 2 Ow. Deze klacht is gegrond. De strekking van art. 42 lid 2 Ow is de bij de vaststelling van de door de huurder te lijden schade te verwachten moeilijkheden te voorkomen door de schadeloosstelling te fixeren op een gemakkelijk te bepalen bedrag. Weliswaar kunnen zich gevallen voordoen, waarin de grondslag waarop de toekenning van de schadeloosstelling in art. 42 berust, ontbreekt, zoals dat waarin het aanbod van de onteigenende partij gedurende de resterende huurperiode kosteloos in het genot van het gehuurde te blijven door de huurder is aanvaard, waardoor in het algemeen kan worden aangenomen dat aldus de gehele - in het fixum begrepen - schade als gevolg van de onteigening wordt ondervangen. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, nu de huur van het onteigende tot 28 februari 2013 was overeengekomen. De begroting van de schade die [eiser] lijdt doordat als gevolg van de onteigening de in beginsel tot maart 2013 doorlopende mogelijkheid van exploitatie van reclameborden op het onteigende veel eerder kwam te vervallen, dient te geschieden met toepassing van art. 42 lid 2. De vraag in hoeverre die schade is goedgemaakt doordat aan [eiser] het voortgezet gebruik tot 1 juli 2007 is gelaten, behoort tot de kwesties die de wetgever nu juist door het vaststellen van een gefixeerd bedrag heeft willen oplossen. Nu middel I onder a. gegrond is en tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt, behoeven de overige onderdelen geen behandeling.
3.4 Middel II keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 48 dat voor een verrekening van het als gevolg van het voortgezet gebruik genoten voordeel met de rente over het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling geen plaats is op de grond dat dat voordeel reeds in de bepaling van de schadeloosstelling is verdisconteerd; de rechtbank heeft daarom de renteschade eerst toewijsbaar geacht met ingang van 1 juli 2007.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de klacht onder c niet tot cassatie kan leiden, nu - zoals volgt uit het hiervoor in 3.3 overwogene - bij het bepalen van de aan [eiser] als huurder op grond van art. 42 lid 2 Ow te betalen schadeloosstelling geen rekening behoort te worden gehouden met zijn voortgezet gebruik. Ook de overige klachten van dit middel kunnen niet tot cassatie leiden. Onderdeel a gaat terecht ervan uit dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van het nadeel dat hij gedurende de periode vanaf de inschrijving van het vonnis van onteigening tot aan de vaststelling van de schadeloosstelling lijdt door het gemis van het genot van het bedrag waarmee de, op de voet van art. 42 lid 2 Ow te begroten, schadeloosstelling het aan hem betaalde voorschot te boven gaat. Dat heeft de rechtbank echter niet miskend. Kennelijk heeft zij, in het voetspoor van de deskundigen, geoordeeld dat dat nadeel, voor zover geleden in de periode tot 1 juli 2007, wegvalt tegen het voordeel dat [eiser] in die periode heeft genoten door het voortgezet gebruik van het voorheen door hem gehuurde. Dat oordeel van de rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde ook geen nadere motivering. De omstandigheid dat, zoals het middel onder b aanvoert, het voortgezet gebruik niet aan [eiser] maar aan [betrokkene 1] (de onteigende) is aangeboden en door hem is aanvaard, doet hieraan niet af, nu de rechtbank kennelijk oordeelde dat dit aanbod en deze aanvaarding mede betrekking hadden op voortgezet gebruik door [eiser], en ook dat oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde. Hierop stuiten de klachten van het middel in hun geheel af.
3.5 De gegrondbevinding van middel I brengt mee dat het eindvonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Voor de door de rechtbank wegens voortgezet gebruik toegepaste korting op de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling is geen plaats. Gelet op de uitkomst van de procedure tussen de Staat en [eiser] onder nummer 08/01432 waarin de Hoge Raad heden eveneens uitspraak heeft gedaan, moet de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling in hoofdsom worden bepaald op € 730.314,--, het bedrag dat de rechtbank - in de zojuist genoemde procedure in cassatie tevergeefs bestreden - tot uitgangspunt heeft genomen voordat zij daarop de hiervoor bedoelde korting toepaste.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 januari 2008 voorzover daarin in het dictum onder III de schadeloosstelling voor [eiser] is vastgesteld op € 365.157,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 22.500,--, alsmede op een samengestelde rente van 3,5% per jaar over € 342.657,-- vanaf 1 juli 2007 tot de dag van de uitspraak, alsmede voorzover in het dictum onder IV de Staat is veroordeeld tot betaling van laatstvermeld bedrag met rente,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
(III) stelt de schadeloosstelling voor [eiser] vast op € 730.314,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 22.500,--, alsmede op een samengestelde rente van 3,5% per jaar over € 707.814,-- vanaf 1 juli 2007 tot de dag van deze uitspraak;
(IV) veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van voormeld bedrag van € 707.814,--, vermeerderd met de hiervoor in (III) genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van [eiser] begroot op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 december 2009.