ECLI:NL:HR:2009:BK1521

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43894
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 januari 2007, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 tot en met 1999. De belanghebbende ontving een navorderingsaanslag over het jaar 1996 en aanslagen voor de jaren 1997, 1998 en 1999. Na bezwaar tegen deze aanslagen, werd de navorderingsaanslag over 1996 verminderd, terwijl de aanslagen voor 1997 en 1998 werden gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde voor 1996, maar gegrond voor 1997 en 1998, en de aanslagen voor deze jaren verminderde. De uitspraak van het Hof werd aan het arrest gehecht.

Belanghebbende stelde beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in. De zaak werd toegelicht door de advocaten van beide partijen. Het Hof had vastgesteld dat belanghebbende voor het jaar 1996 niet de vereiste aangifte had gedaan, mede gebaseerd op het feit dat de informatie die belanghebbende aan zijn belastingadviseur had verstrekt, geen gegevens over het privégebruik van een auto bevatte. Dit werd door belanghebbende betwist, maar het Hof oordeelde dat de hoogte van de niet-aangegeven inkomsten, die ten minste f 56.050 bedroeg, meebracht dat belanghebbende zich bewust moest zijn van zijn aangifteplicht.

De Hoge Raad oordeelde dat de overige middelen van belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest werd uitgesproken op 30 oktober 2009 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 43 894
30 oktober 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 januari 2007, nr. P03/03605, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over het jaar 1996 een navorderingsaanslag en voor de jaren 1997, 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar is de navorderingsaanslag over het jaar 1996 bij uitspraak van de Inspecteur verminderd en zijn de aanslagen voor de jaren 1997 en 1998 bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur alsmede tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen de aanslag voor het jaar 1999 gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard met betrekking tot de uitspraak voor het jaar 1996, het beroep gegrond verklaard met betrekking tot de jaren 1997, 1998 en 1999, de uitspraken met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 vernietigd en de aanslagen voor de jaren 1997, 1998 en 1999 verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. M.J. Pelinck, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de toelichting van de Staatssecretaris gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende voor het jaar 1996 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, mede ten grondslag gelegd de vaststelling dat de gegevens die belanghebbende aan zijn toenmalige belastingadviseur heeft verstrekt geen informatie over het privégebruik van een auto bevatten. Het derde middel betoogt onder meer - terecht - dat deze vaststelling onbegrijpelijk is, aangezien uit de stukken van het geding blijkt dat hierover wel informatie is verstrekt. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. De door het Hof - in cassatie onbestreden - vastgestelde hoogte van de overige niet-aangegeven inkomsten bedraagt ten minste f 56.050. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij deze inkomsten in zijn aangifte diende te vermelden. De (absolute en relatieve) hoogte van de daarover verschuldigde belasting brengt mee dat door dit gebrek de vereiste aangifte niet is gedaan.
3.2. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2009.