ECLI:NL:HR:2009:BK0088

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijskracht van getuigenverklaring in cassatie tegen onderhandse schuldbekentenis

In deze zaak heeft eiser, wonende in de Verenigde Staten van Amerika, verweerder gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg met de vordering om een bedrag van ƒ 36.413,-- (€ 16.523,50) te betalen, inclusief rente en kosten. De rechtbank heeft na getuigenverhoren en een tussenvonnis op 16 juni 2004 de vordering van eiser afgewezen. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 22 november 2007 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof, waarbij verstek is verleend tegen verweerder.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door eiser in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van eiser verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van verweerder op nihil zijn begroot.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann op 18 december 2009.

Uitspraak

18 december 2009
Eerste Kamer
08/00744
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eeiser] heeft bij exploot van 28 december 2001 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en gevorderd, kort gezegd, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 36.413,-- (€ 16.523,50), met rente en kosten.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 6 november 2002 en getuigenverhoren, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 juni 2004 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 22 november 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 december 2009.