ECLI:NL:HR:2009:BJ9350
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Beperkingen op het recht op vrije meningsuiting in het kader van de Telecommunicatiewet en de gevolgen van handhavend overheidsoptreden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het zonder vergunning verzorgen van radiouitzendingen, wat in strijd is met de Telecommunicatiewet. De verdediging voerde aan dat artikel 10.16 van de Telecommunicatiewet onverbindend was wegens strijd met hogere regelgeving, waaronder de Machtigings- en Kaderrichtlijn van de Europese Unie. Het Hof oordeelde echter dat de activiteiten van de verdachte als die van een commerciële omroep moesten worden aangemerkt en dat de vergunningseisen van de Telecommunicatiewet niet in strijd waren met het recht op vrije meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de beperking van het recht op vrije meningsuiting in dit geval noodzakelijk was ter bescherming van de openbare veiligheid en de openbare orde. De verdediging had niet aangetoond dat de opsporing en vervolging in wezen een vorm van censuur betrof. De Hoge Raad merkte op dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar besloot dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht gezien de opgelegde geldboete en de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen.
Deze uitspraak benadrukt de balans tussen het recht op vrije meningsuiting en de noodzaak van regulering in het kader van de Telecommunicatiewet, waarbij de Hoge Raad bevestigt dat vergunningseisen voor radiouitzendingen legitiem zijn in het belang van de openbare orde.