ECLI:NL:HR:2009:BJ9346

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12992
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek tot horen van getuigen in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte had in hoger beroep verzocht om het horen van getuigen, maar het Hof heeft hier geen beslissing op genomen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter niet verplicht is om te beslissen op een verzoek dat bij appelschriftuur is gedaan. Alleen een herhaald verzoek, gedaan ter terechtzitting, vereist een beslissing. Dit volgt uit artikel 287, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet verplicht was om te onderzoeken of de verdachte bij zijn verzoek tot het horen van getuigen was gebleven. De Advocaat-Generaal had eerder al aangegeven dat hij het verhoor van de getuigen niet noodzakelijk achtte.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf wordt verminderd van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, naar 19 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen van de verdachte leiden niet tot cassatie, en de Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, wat ook bijdraagt aan de beslissing om de gevangenisstraf te verminderen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president F.H. Koster en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in aanwezigheid van waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven.

Uitspraak

24 november 2009
Strafkamer
Nr. 07/12992
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 september 2007, nummer20/012341-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie is verwoord in een bijlage van de hand van de verdachte zelf, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot het horen van getuigen.
2.2. Wat betreft de procesgang kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) de verdachte is op 28 december 2005 in hoger beroep gekomen van het op tegenspraak gewezen vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 december 2005;
(ii) bij appelschriftuur van 11 januari 2006 gericht aan het Hof is namens de verdachte opgave gedaan van de bezwaren tegen voornoemd vonnis en is verzocht om het verhoor als getuige van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3];
(iii) bij brief van 15 augustus 2007 heeft de Advocaat-Generaal aan de verdediging bericht dat hij oproeping van de hiervoor genoemde getuigen weigert omdat hij het verhoor redelijkerwijs niet noodzakelijk acht.
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat nog aan het dossier zijn toegevoegd een briefwisseling tussen de verdediging en de advocaat-generaal aangaande het al dan niet oproepen als getuigen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], de brief van 24 augustus 2007 van [betrokkene 1] met als bijlage een brief van vader [betrokkene 2] namens het slachtoffer, alsmede een faxbericht van 27 augustus 2007 van de raadsvrouwe van verdachte aangaande het ter terechtzitting bekijken van foto's.
De voorzitter geeft aan de raadsvrouwe een fotokopie van de vorenbedoelde brief van [betrokkene 2].
De raadsvrouwe deelt mede er geen bezwaar tegen te hebben dat het onderzoek thans wordt voortgezet.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak."
2.4. De rechter is niet gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek - waarvan, naar in cassatie niet wordt bestreden, hier geen sprake is - noopt tot een beslissing. Dat volgt uit art. 287, derde lid, onder a, Sv. Het primaire onderdeel van het middel berust op een andere opvatting en faalt dus.
2.5. Ook het subsidiaire onderdeel van het middel is tevergeefs voorgesteld. Het betoogt dat het Hof in het onderhavige geval had moeten onderzoeken "of en in hoeverre rekwirant bleef bij zijn eerder (de Hoge Raad begrijpt: bij appelschriftuur) gedane verzoek tot het horen van getuigen". Geen rechtsregel verplichtte het Hof daartoe.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 21 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negentien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 24 november 2009.