ECLI:NL:HR:2009:BJ8631

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13251
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldheling in relatie tot verdachte en penningmeester van de IJsbaanvereniging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1965, was beschuldigd van schuldheling. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 22 juni 2005 een totaalbedrag van 7000 euro had verworven, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geld door misdrijf was verkregen. De verdachte had geld ontvangen van de penningmeester van de IJsbaanvereniging, die haar financieel ondersteunde. De verdachte had echter geen navraag gedaan naar de herkomst van het geld, ondanks dat zij op de hoogte was van de relatie tussen de penningmeester en de vereniging.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat er geen nadere motivering nodig was. De verdachte had, gezien de omstandigheden, een onderzoeksplicht en had moeten vermoeden dat het geld niet rechtmatig was verkregen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheid van individuen om de herkomst van ontvangen geld te verifiëren, vooral in situaties waarin er een duidelijke relatie bestaat met de bron van het geld.

Uitspraak

24 november 2009
Strafkamer
Nr. 07/13251
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 5 november 2007, nummer 21/000719-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, met name de schuld, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en de bewezenverklaring derhalve onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat het Hof bij zijn bewijsbeslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip 'grove' schuld.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 22 juni 2005 in Nederland, meermalen, telkens een geldbedrag zijnde in totaal een bedrag van 7000,- Euro heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldbedragen telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen geldbedrag betrof."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben voorzitter van de IJsbaanvereniging [A] en in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van aangifte. [Betrokkene 2] is penningmeester sinds 1 januari 2003. Op 28 juni 2005 werd ik gebeld door [betrokkene 3] van Rabobank [plaats], die mij meedeelde dat ik aandacht moest geven aan de ontwikkelingen op de rekening van de IJsbaanvereniging. Ik heb [betrokkene 2] die avond gelijk geconfronteerd met wat de Rabobank heeft geconstateerd, namelijk dat er geld van de rekening wordt gehaald voor andere doeleinden dan voor de IJsbaanvereniging. Hierop knikte [betrokkene 2] bevestigend. Ik weet dat [betrokkene 2] gemachtigd is op de betaalrekening van de IJsbaanvereniging. Er zijn ook betalingen gedaan aan [verdachte]."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In verband met de aangifte van [betrokkene 1], voorzitter van de IJsbaanvereniging "[A]" in [plaats], heb ik onderzoek gedaan naar de door hem aangeleverde administratie over 2005:
- er 15 keer geld wordt overgeboekt naar een rekening op naam van [verdachte] met nummer [001]. Het totaalbedrag bedraagt 7.000,00 euro.
126 NC vordering verstrekking identificerende gegevens
Op 1 juli 2005 werd middels bovenstaande vordering de gegevens opgevraagd bij ABN AMRO van rekeningnummer [001].
Uit de ontvangen gegevens van ABN AMRO blijkt dat de rekening op naam staat van:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum]1965
Woonachtig aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
Stukken Rabobank
Uit de stukken van de Rabobank blijkt dat op 15 oktober 2003 een volmacht is gegeven op de rekening van de IJsbaanvereniging aan [betrokkene 2]. Uit de stukken blijkt dat op 29 juni 2005 de volmacht is komen te vervallen."
c. rekeningafschriften van de Rabobank ten name van IJsvereniging [plaats], betreffende de periode januari 2005 - juni 2005, inhoudende onder meer overboekingen aan [verdachte], rekeningnummer [001].
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik organiseerde voor de IJsbaanvereniging in [plaats] straatvoetbal. Mijn zwager zat in het bestuur. Hij heeft mij benaderd om de functie van penningmeester op mij te nemen. Ik heb toen besloten om dat te doen. Mijn werkzaamheden bestonden uit het verwerken van financiële stukken en het betalen van rekeningen. Het geld voor de contributie werd op de rekening van de vereniging gestort en die rekening beheerde ik. Eind 2003 heb ik voor het eerst geld van de rekening gehaald voor eigen doeleinden. Via een contactadvertentie ben ik in oktober 2004 in contact gekomen met [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld hoe haar financiële situatie was. In januari 2005 kreeg [verdachte] te horen dat haar WAO-uitkering werd stopgezet. Ik ben haar toen financieel gaan ondersteunen ten nadele van de vereniging. Ik heb [verdachte] regelmatig contant geld gegeven. Er zijn ook stortingen gedaan rechtstreeks op de rekening van [verdachte]. De eerste keer moest dit met een overschrijvingsformulier van de Rabobank. Daar heb ik toen de gegevens van [verdachte] op ingevuld. Daarna kon ik via de Rabofoon geld naar haar overboeken vanaf de rekening van de vereniging. Eigenlijk had [verdachte] toen al kunnen zien dat het niet goed zat, dat ik geld van de vereniging naar haar stortte."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte]:
"Ik ben met [betrokkene 2] via een contactadvertentie in contact gekomen vorig jaar oktober of november. Ik had [betrokkene 2] verteld over mijn financiële situatie. In januari 2005 is mijn uitkering ineens stopgezet. [Betrokkene 2] is mij toen financieel gaan helpen. [Betrokkene 2] maakte geld over op mijn rekening. Ik heb nooit echt erop gelet waar dat geld nou van afkomstig was. Ik zag wel dat het een vereniging was, maar dacht er niet bij na."
f. de verklaring van de getuige [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Het klopt dat ik geld heb overgemaakt aan [verdachte]. Zij heeft mij nooit gevraagd waar het geld vandaan kwam. [Verdachte] had wel zelf kunnen constateren dat het geld afkomstig was van de IJsbaanvereniging. Zij had mij dat wel kunnen vragen. Ze heeft er nooit over gesproken. Dat weet ik heel zeker."
g. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Over het feit dat het op mijn rekening overgemaakte geld afkomstig was van de rekening van de IJsbaanvereniging heb ik [betrokkene 2] niets gevraagd. [Betrokkene 2] vertelde mij dat hij penningmeester was van de IJsbaanvereniging. Ik heb wel een paar keer aan hem gevraagd of hij rijk was. Ik was daar nieuwsgierig naar. Hij kocht zo vaak wat voor me. Daarom heb ik hem dat meerdere keren gevraagd."
2.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Het Hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer, strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde en inhoudende dat verdachte niet wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het geld wat [betrokkene 2] aan verdachte (uit)gaf door misdrijf was verkregen, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt hierbij het volgende.
Verdachte is door middel van een contactadvertentie in contact gekomen met [betrokkene 2]. Verdachte zat toentertijd financieel aan de grond. [Betrokkene 2] schonk haar met zeer grote regelmaat dure cadeaus en gaf haar contant geld. Ook heeft [betrokkene 2] op verschillende tijdstippen bedragen tot een totaalbedrag van EUR 7.000,- direct op de rekening van verdachte gestort. Verdachte vroeg aan [betrokkene 2] of hij rijk was, aangezien hij zoveel dure cadeaus voor haar kocht. [betrokkene 2] heeft verdachte toen verteld dat hij een appartement goed had kunnen verkopen en hij zou het geld op een rekening hebben vastgezet. [Betrokkene 2] verzweeg echter dat hij dit verhaal had verzonnen en het geld had verduisterd bij de IJsvereniging in [plaats], waarvan [betrokkene 2] penningmeester was en de rekening beheerde. Van dit alles zou verdachte naar zijn verklaring niet op de hoogte zijn geweest. Verdachte heeft echter bij de politie en ter terechtzitting wel verklaard dat haar was opgevallen dat bij directe stortingen - in totaal voor een bedrag van EUR 7000,- - door [betrokkene 2] van de rekening van de IJsvereniging op de rekening van verdachte, op de bankafschriften zichtbaar was dat het geld afkomstig was van een vereniging, maar dat ze daarbij niet verder heeft nagedacht dan dat zij dacht dat [betrokkene 2] bij de vereniging een rekening had lopen. Verdachte heeft geen verdere navraag gedaan bij [betrokkene 2] naar de herkomst van het geld.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat door [betrokkene 2] op haar rekening werd gestort, [betrokkene 2] niet toebehoorde. Immers, met enig nadenken over de frequentie waarmee haar dure cadeaus werden geschonken en na de constatering dat het geld op haar rekening meermalen afkomstig was van een rekening van de IJsvereniging en niet van een rekening van [betrokkene 2] zelf, had verdachte kunnen vermoeden dat het geld wellicht uit misdrijf door [betrokkene 2] verkregen was en lag het op haar weg duidelijke en concrete pogingen te doen de herkomst ervan te achterhalen. Nu verdachte aan deze onderzoeksplicht niet naar behoren heeft voldaan, is sprake van schuldheling."
2.5. Anders dan het middel wil heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van het verwerven en voorhanden krijgen van de geldbedragen telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen geldbedragen betrof. In de bewijsvoering ligt als 's Hofs oordeel besloten dat de verdachte - in aanmerking genomen dat zij wist dat [betrokkene 2] penningmeester van IJsbaanvereniging "[A]" was en dat zij heeft opgemerkt dat de geldbedragen die zij van hem op haar rekening gestort kreeg, afkomstig waren van deze vereniging - door na het aantreffen van de geldbedragen op haar rekening niet direct een nader onderzoek in te stellen naar de herkomst daarvan, ten tijde van het verwerven en voorhanden krijgen van de geldbedragen in ernstige mate is tekortgeschoten in haar onder genoemde omstandigheden geldende onderzoeksplicht, hetgeen meebrengt dat de verdachte met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de tussen de verdachte en [betrokkene 2] bestaande relatie.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overtreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 november 2009.