ECLI:NL:HR:2009:BJ8511

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00078
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de berekening van invorderingsrente bij deelbetalingen door belastingplichtige

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen uitspraken van de Rechtbank te Haarlem, die betrekking hebben op beschikkingen inzake invorderingsrente. De belanghebbende had betalingen verricht ter zake van belastingaanslagen, maar deze betalingen waren onvoldoende om zowel de hoofdsom als de invorderingsrente volledig te voldoen. De Ontvanger had een deel van deze betalingen aangemerkt als voldoening van invorderingsrente en had de bedragen vastgesteld volgens de regels van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststellingen, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de methode van berekening van de invorderingsrente, zoals voorgeschreven door de Uitvoeringsregeling, in strijd is met de Invorderingswet 1990. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever een berekeningswijze voorstond die in overeenstemming is met de artikelen van de Uitvoeringsregeling. De Hoge Raad concludeerde dat de berekeningswijze die door de Ontvanger is toegepast, leidt tot een lagere invorderingsrente dan de methode die de belanghebbende voorstond. De Hoge Raad verwierp het betoog van de belanghebbende dat de bepalingen van de Uitvoeringsregeling onverbindend zijn.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 18 december 2009 en is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren.

Uitspraak

Nr. 09/00078
18 december 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem van 1 december 2008, nrs. AWB 07/8150 en AWB 07/8151, betreffende beschikkingen inzake invorderingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Naar aanleiding van door belanghebbende gedane betalingen is bij twee beschikkingen de in rekening gebrachte invorderingsrente vastgesteld.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft bij uitspraken beslist dat de beschikkingen inzake invorderingsrente worden gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 30 juli 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft ter zake van een tweetal belastingaanslagen betalingen verricht die ontoereikend waren om zowel het volledige bedrag van de hoofdsom als de invorderingsrente te voldoen.
3.1.2. De Ontvanger heeft een gedeelte van deze betalingen aangemerkt als voldoening van invorderingsrente. De Ontvanger heeft de bedragen die hij als invorderingsrente aanmerkt bij de bestreden beschikkingen vastgesteld. Deze bedragen zijn berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 29 en artikel 30, leden 2 tot en met 4, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
3.2. Het geschil voor de Rechtbank betrof de vraag of de Ontvanger de invorderingsrente bij de bestreden beschikkingen tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. In dat geschil, waarbij belanghebbende een processueel belang heeft, heeft de Rechtbank de Ontvanger in het gelijk gesteld. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3.1. De middelen stellen de vraag aan de orde of de methode van berekening van invorderingsrente die is voorgeschreven door de in 3.1.2 vermelde bepalingen van de Uitvoeringsregeling, in strijd is met de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), in het bijzonder met de artikelen 7 en 28 van die wet, en of de Uitvoeringsregeling in zoverre onverbindend is en daarom buiten toepassing moet blijven.
3.3.2. In artikel 31 IW 1990 is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot een doelmatige invordering van invorderingsrente. Uit de parlementaire geschiedenis die is weergegeven in de onderdelen 3.1, 3.3 en 4.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt onmiskenbaar dat de wetgever een wijze van berekening voorstond zoals thans is voorgeschreven in de artikelen 29 en 30 van de Uitvoeringsregeling. Voor zover daarin al een afwijking van het bepaalde in artikel 7 en/of artikel 28 IW 1990 zou kunnen worden gezien, is dat een afwijking waartoe de delegatiebepaling van artikel 31 IW 1990 de ruimte biedt. Hierbij verdient nog opmerking dat de berekeningswijze die in de Uitvoeringsregeling is voorgeschreven ertoe leidt dat de belastingschuldige in totaal minder invorderingsrente verschuldigd is dan bij een berekening volgens de methode die belanghebbende voorstaat.
3.3.3. Belanghebbendes betoog dat de desbetreffende bepalingen van de Uitvoeringsregeling onverbindend zijn, moet dan ook worden verworpen. Hierop stuiten alle middelen af.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.