ECLI:NL:HR:2009:BJ8333

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00993
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van een grondruilovereenkomst voor het HSL-zuid project

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, staat de vraag centraal of de Staat der Nederlanden onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van [A] B.V. en of [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt. De zaak betreft een geschil dat voortvloeit uit een overeenkomst van grondruil in het kader van het HSL-zuid project. De Staat had een overeenkomst gesloten met [A] B.V. waarbij [A] een perceel grond aan de Staat zou leveren in ruil voor twee woningen, gelegen aan de [a-straat 1a] en [1b] te [plaats A]. De Staat was verplicht om deze woningen te slopen, maar heeft dit niet tijdig gedaan, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank te 's-Gravenhage oordeelde dat [verweerster] onrechtmatig had gehandeld door bewust te profiteren van de wanprestatie van [A]. Het gerechtshof vernietigde echter dit vonnis en wees de vorderingen van de Staat af, wat leidde tot cassatie door de Staat. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had onderbouwd dat [verweerster] zich bewust was van de wanprestatie van [A] en dat de Staat niet op bewijslevering was toegelaten. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat de betrokkenheid van [betrokkene 2], die als bestuurder van zowel [A] als [verweerster] fungeerde, een relevante omstandigheid was die niet voldoende was meegewogen door het hof. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking in het civiele recht, vooral in situaties waarin partijen met elkaar verbonden zijn door middel van vennootschappen.

Uitspraak

4 december 2009
Eerste Kamer
08/00993
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en
F.M. Ruitenbeek-Bart,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
De Staat heeft bij exploot van 28 april 2003 [verweerster] en [A] B.V. (hierna verder: [A]) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd,
- primair, voor recht te verklaren dat [verweerster] en [A] jegens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld en/of ongerechtvaardigd zijn verrijkt en/of wanprestatie hebben gepleegd; en
- [verweerster] te veroordelen om te hengen en te gedogen dat de Staat de woningen [a-straat 1a] en [1b] te [plaats A], zal slopen, op straffe van een te verbeuren dwangsom; en
- subsidiair, [verweerster] en [A] hoofdelijk te veroordelen aan de Staat te betalen een bedrag van € 419.349,64.
- [verweerster] en [A] hebben de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, de Staat te veroordelen de schade te vergoeden die [verweerster] heeft geleden en/of zal lijden ten gevolge van het door de Staat gelegde conservatoir beslag op voornoemde woningen.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 9 juli 2003 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 15 maart 2006 in conventie [verweerster] veroordeeld om te hengen en te gedogen dat de Staat de woningen aan de [a-straat 1a] en [1b] te [plaats A] zal slopen, op straffe van een door [verweerster] te verbeuren dwangsom, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank hebben [verweerster] en [A] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 29 november 2007 heeft het hof, voorzover thans nog van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Staat alsnog afgewezen en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [verweerster] op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof voorzover gewezen tussen [verweerster] en de Staat heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het principale en het incidentele middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op of omstreeks 4 december 2000 hebben de Staat en [A] een overeenkomst van ruil gesloten. Deze ruil hield in dat [A] aan de Staat diende te leveren een gedeelte van het perceel kadastraal bekend Gemeente Woubrugge, sectie [C] nummer [003] (hierna: perceel [003]) en dat de Staat aan [A] diende te leveren een perceel grond met daarop de woning [a-straat 1a] te [plaats A], kadastraal bekend Gemeente Woubrugge, sectie [C] nummer [001] (hierna: [a-straat 1a]) en een perceel grond met daarop de woning [a-straat 1b] te [plaats A], kadastraal bekend Gemeente Woubrugge, sectie [C] nummer [002] (hierna: [a-straat 1b]). [a-straat 1a] en [1b] zijn twee woningen onder één kap. Van [a-straat 1b] had de Staat op 11 juli 2000 de eigendom verworven (waarbij aan de verkopende partij, [de verkopende partij], het voortgezet gebruik was gegund tot 1 december 2001), van [a-straat 1a] moest de Staat ten tijde van de ruil de eigendom nog verwerven. Daarnaast zijn partijen in art. 4c van de ruilovereenkomst overeengekomen:
"De Staat is gehouden zodra de woningen [a-straat 1a] en [a-straat 1b] door de huidige gebruikers zijn opgeleverd geheel voor eigen rekening en risico te slopen (...) en de vrijkomende materialen voor diens rekening en risico tijdig af te voeren.
De sloopvergunning hoeft niet door partij A [[A]] aangevraagd te worden en eventuele kosten komen niet voor rekening van partij A. Daarentegen kan partij A geen materialen en onderdelen van de betreffende woningen claimen of daarover beschikken."
Aangezien partijen bij de ruilovereenkomst het aan de Staat over te dragen perceel voor de berekening van de overdrachtsbelasting waardeerden op ƒ 445.875,-- en de door de Staat aan [A] te leveren percelen op ƒ 80.875,-- (de ruilovereenkomst vermeldt dat de waarde van de te slopen woningen in deze berekening is verdisconteerd), kwamen zij overeen dat de Staat ƒ 365.000,-- aan [A] diende bij te betalen.
(ii) Bij akte van 12 december 2000 heeft [A] perceel [003] aan de Staat geleverd en de Staat [a-straat 1b] aan [A]. [A-straat 1b] was toen nog niet gesloopt. Ten aanzien van [a-straat 1b] werd overeengekomen dat de feitelijke levering (aflevering) uiterlijk op 31 december 2001 zou plaatsvinden.
(iii) De Staat heeft in het voorjaar van 2002 overeenstemming bereikt met de eigenaar van [a-straat 1a], [betrokkene 1] (hiema: [betrokkene 1]) over de aankoop van [a-straat 1a]. Rond diezelfde tijd hebben de Staat, [A] en [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin is overeengekomen dat [betrokkene 1] de ontruiming van de woning [a-straat 1a] mocht uitstellen tot uiterlijk 1 december 2002.
(iv) Op 24 mei 2002 is [a-straat 1a] door [betrokkene 1] aan de Staat geleverd en vervolgens bij afzonderlijke akte door de Staat aan [A]. In laatstgenoemde akte is in art. 3 onder meer overeengekomen:
"Voorts zijn partijen in voormelde ruilovereenkomst overeengekomen dat de Staat tot sloop van de op het overgedragene aanwezige opstallen zal overgaan. De Staat zal aan deze verplichting tot feitelijke levering van het verkochte en het perceel [a-straat 1b] na voormelde sloop conform het in de ruilovereenkomst bepaalde moeten voldoen na het feitelijk ontruimen door [betrokkene 1], voornoemd, doch uiterlijk op eenendertig december tweeduizend twee."
(v) De Staat heeft de woningen [a-straat 1a] en [1b] niet vóór 31 december 2002 gesloopt. [Betrokkene 1] heeft [a-straat 1a] in ieder geval tot na 31 december 2002 bewoond.
(vi) Bij brief van 10 februari 2003 hebben [A], [B] B.V. (bestuurder van [A] en [verweerster]) en [betrokkene 2] aan de Staat geschreven dat de overeengekomen termijnen van 1 december 2002 (voor ontruiming) en 31 december 2002 (voor de oplevering in gesloopte staat) niet zijn gehaald, dat de sloop van de beide woningen niet meer zal worden toegestaan en dat de Staat van haar verplichting tot sloop is ontslagen.
(vii) Op 5 maart 2003 heeft [A] de eigendom van [a-straat 1a] en [1b] overgedragen aan [verweerster].
(viii) De woningen [a-straat 1a] en [1b] zijn eerst gesloopt ter uitvoering van het in hoger beroep bestreden vonnis van de rechtbank.
(ix) Op 13 juni 2000 is het bestemmingsplan HSL-A4 goedgekeurd waarin aan [a-straat 1a] en [1b] de woonbestemming is ontnomen. Dit gebeurde naar aanleiding van de Tracébesluiten HSL-Zuid en A4 Burgerveen-Leiden. Sindsdien rust daarop de bestemming groen- en verkeersdoeleinden. Aan de door de raad van de gemeente Jacobswoude voorgenomen wijziging van de bestemming van deze percelen in die van bedrijventerrein hebben Gedeputeerde Staten hun goedkeuring onthouden.
3.2.1 De Staat heeft aan zijn hiervoor in 1 omschreven vorderingen ten grondslag gelegd:
(a) dat [A] wanprestatie jegens de Staat heeft gepleegd door, hoewel de Staat recht op sloop heeft, de sloop van [a-straat 1a] en [1b] niet toe te staan en dit recht blijvend te frustreren door overdracht van de bewuste woningen aan [verweerster];
(b) dat [verweerster] bewust van de wanprestatie van [A] heeft geprofiteerd en aldus onrechtmatig jegens de Staat heeft gehandeld, en dat [verweerster] bij wege van schadevergoeding de sloop van [a-straat 1a] en [1b] moet toestaan, en
(c) dat [A] ongerechtvaardigd ten koste van de Staat is verrijkt.
3.2.2 De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat, hoewel de Staat in verzuim is geraakt door niet te voldoen aan zijn verplichting om vóór 1 januari 2003, na het slopen van de woningen, tot feitelijke levering over te gaan, het [A] niet vrijstond om met onmiddellijke ingang de Staat het verder gebruik te ontzeggen en dat [A] aldus wanprestatie pleegde jegens de Staat. Het hof was het met dit oordeel eens en dat wordt in cassatie niet bestreden.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [verweerster], die op de hoogte was van het gebruiksrecht van de Staat, bewust van die wanprestatie heeft geprofiteerd en daarmee onrechtmatig jegens de Staat heeft gehandeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat zich in dit geval geen bijkomende omstandigheden voordoen die het profiteren door [verweerster] van de wanprestatie van [A] onrechtmatig maken. Daartoe heeft het hof in rov. 4.2 het volgende overwogen:
"De Staat heeft als bijkomende omstandigheid slechts aangevoerd dat [A] en [verweerster] met de overdracht [van [a-straat 1a] en [1b] aan [verweerster]] wilden bewerkstelligen dat de Staat geen nakoming van de sloop meer kon afdwingen. Die stelling is echter niet door feiten of omstandigheden onderbouwd en is gemotiveerd weersproken door [verweerster] c.s., die er - onbestreden - op hebben gewezen dat [A] een bedrijf is dat zich toelegt op sloopwerkzaamheden en de verkoop van gebruikte bouwmaterialen, dat [verweerster] een projectontwikkelaar is, dat [verweerster] en [A] deels andere aandeelhouders hebben en dat tezamen met [a-straat 1a] en [1b] ook andere percelen grond aan [verweerster] zijn overgedragen. Aangezien de Staat zijn stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, komt bewijslevering niet aan de orde".
3.3 De motiveringsklacht die hiertegen in onderdeel 1 van het principale middel wordt aangevoerd, slaagt. Het oordeel van het hof dat de Staat zijn stelling dat [A] en [verweerster] met de overdracht van [a-straat 1a] en [1b] wilden bewerkstelligen dat de Staat geen nakoming van de sloop meer kon afdwingen, niet voldoende door feiten en omstandigheden heeft onderbouwd en dat de Staat daarom niet op dit punt tot bewijslevering wordt toegelaten, is inderdaad onbegrijpelijk in het licht van met name de in onderdeel 1.2 onder (i) - (iv) genoemde, door de Staat in de feitelijke instanties gestelde feiten en omstandigheden
- dat [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) als bestuurder van [B] B.V. - op haar beurt bestuurder van zowel [A] als [verweerster] - betrokken was bij de onderhandelingen omtrent de ruilovereenkomst tussen [A] en de Staat en deze overeenkomst namens [A] heeft getekend,
- dat [betrokkene 2] de afspraak tussen [A] en de Staat omtrent het slooprecht en het belang dat de Staat daarbij had, kende en wist dat [A] de percelen tegen grondwaarde zou verkrijgen mits zij de sloop van de woningen zou dulden.
Deze door de Staat gestelde betrokkenheid van [betrokkene 2] als indirect bestuurder bij het handelen van zowel [A] als [verweerster] is immers een alleszins relevante omstandigheid voor de beantwoording van de vraag of [verweerster] onrechtmatig heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [A]. Terecht betoogt het onderdeel dat aan het belang van die omstandigheid niet kan afdoen dat - naar het hof vaststelt - [A] een bedrijf is dat zich toelegt op sloopwerkzaamheden en de verkoop van gebruikte bouwmaterialen, dat [verweerster] een projectontwikkelaar is, dat [verweerster] en [A] deels andere aandeelhouders hebben en dat tezamen met [a-straat 1a] en [1b] ook andere percelen grond aan [verweerster] zijn overgedragen. Een en ander neemt immers de nauwe betrokkenheid van [betrokkene 2] bij beide vennootschappen en bij de in dit geding aan de orde zijnde transacties niet weg.
3.4.1 Door het slagen van onderdeel 1 van het principale middel kan het bestreden arrest niet in stand blijven. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele middel is voorgesteld. Dit komt nu aan de orde.
3.4.2 Het middel berust op het uitgangspunt dat het hof in rov. 4.1 heeft beslist dat [verweerster] zich bewust was van de wanprestatie van [A]. Dit uitgangspunt vindt echter geen steun in het bestreden arrest, aangezien het hof, naar blijkt uit rov. 4.1, slechts de vraag heeft beantwoord of er bijkomende omstandigheden waren, zoals vereist om een bewust profiteren van andermans wanprestatie onrechtmatig te doen zijn. Het hof is bij de beantwoording van die vraag dus slechts veronderstellenderwijze ervan uitgegaan dat [verweerster] zich van de wanprestatie van [A] bewust was. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.5.1 In rov. 4.3 overweegt het hof dat voorzover de Staat zich ook nog beroept op de stelling dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de ongerechtvaardigde verrijking van [A] ten koste van de Staat, dat betoog faalt op grond van het oordeel van het hof in rov. 5.2 dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. Hiertegen keert zich onderdeel 2 van het principale middel.
3.5.2 Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat de Staat aan zijn vordering jegens [verweerster] niet slechts ten grondslag heeft gelegd dat deze onrechtmatig heeft geprofiteerd van de ongerechtvaardigde verrijking van [A], maar juist ook dat [verweerster] zelf ten opzichte van de Staat ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof mocht daarom deze vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet onbesproken laten, aldus kort gezegd het onderdeel.
Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat uit rov. 6.3 blijkt dat het hof deze vordering wel degelijk heeft onderkend, maar heeft geoordeeld dat [verweerster] jegens de Staat niet ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.5.3 Anders dan in onderdeel 2.1.3 wordt aangestipt en in onderdeel 2.2 wordt uitgewerkt, is dat oordeel niet onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft de desbetreffende, in onderdeel 2.1.1 geciteerde, stellingen van de Staat kennelijk en alleszins begrijpelijk aldus opgevat dat de ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] jegens de Staat (in essentie) op dezelfde feitelijke grondslag rust als de door de Staat aan [A] verweten ongerechtvaardigde verrijking. Die grondslag was, naar de kern samengevat, deze dat [A] de percelen [a-straat 1a] en [1b] van de Staat - en [verweerster] later van [A] - heeft verkregen voor slechts de grondprijs omdat de zich daarop bevindende woningen door de Staat zouden worden gesloopt, terwijl die sloop vervolgens door onrechtmatig toedoen van [A] - en [verweerster] - is verhinderd, met als gevolg dat [A] - en later [verweerster] - niet alleen in het bezit kwamen van de grond maar ook van de woningen daarop die een extra waarde vertegenwoordigden. Het oordeel in rov. 5.2 dat van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [A] geen sprake was, welk oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is, biedt daarom een voldoende motivering voor hetzelfde oordeel in rov. 6.3 met betrekking tot de gestelde ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster].
3.6 Onderdeel 3 mist naast het voorgaande zelfstandige betekenis en kan daarom onbehandeld blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 december 2009.