ECLI:NL:HR:2009:BJ8156

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02761 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2009 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De aanvrager, geboren in 1972 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling van [slachtoffer], gepleegd op 31 mei 2000. De veroordeling was het gevolg van een vechtpartij waarbij de aanvrager betrokken zou zijn geweest. De aanvrage tot herziening werd ingediend door mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Drachten, en was gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden die volgens de aanvrager niet bekend waren tijdens het oorspronkelijke proces.

De aanvrage verwees naar verklaringen van het slachtoffer, waarin werd gesteld dat de aanvrager niets met de vechtpartij te maken had. Daarnaast werd er een proces-verbaal van politie aangehaald dat relevant was voor de zaak. De Hoge Raad beoordeelde of de nieuwe feiten en omstandigheden voldoende waren om de eerdere veroordeling te herzien. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde omstandigheden niet nieuw waren en dat deze al bekend waren bij de rechter die de veroordeling had uitgesproken.

Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat de aanvrage kennelijk ongegrond was en wees deze af. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de noodzaak dat nieuwe feiten daadwerkelijk onbekend moeten zijn geweest tijdens het oorspronkelijke proces om tot herziening over te gaan. De beslissing werd genomen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven.

Uitspraak

22 september 2009
Strafkamer
nr. 09/02761 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegane arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 maart 2002, nummer 24/000348-01, ingediend door mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Drachten, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 29 maart 2001 - de aanvrager ter zake van "poging tot zware mishandeling" van [slachtoffer], gepleegd op 31 mei 2000, veroordeeld tot 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2.1. In de aanvrage wordt aangevoerd dat met de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd onverenigbaar zijn de volgende feiten/omstandigheden: dat de aanvrager net samenwoonde met zijn partner, [betrokkene 1], hetgeen zeer tegen de zin was van haar broers, dat de aanvrager - toen er een ruzie ontstond tussen [betrokkene 1] en een van haar broers - door de familie [van betrokkene 1 en slachtoffer] is gedwongen de schuld van het gebeurde op zich te nemen en dat de aanvrager te allen tijde zijn betrokkenheid heeft ontkend.
3.2.2. In de aanvrage wordt ter ondersteuning hiervan verwezen naar:
(i) een aan de aanvrage gehechte verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] van 12 januari (de Hoge Raad leest:) 2004 die er - kort gezegd - op neerkomt dat de aanvrager niets met de vechtpartij in (de Hoge Raad leest:) 2000 te maken heeft;
(ii) een aan de aanvrage gehechte brief van het slachtoffer [slachtoffer] van 10 maart 2002, inhoudende - kort gezegd - dat de aanvrager hem niet geslagen heeft en er niets mee te maken heeft;
(iii) de inhoud van een proces-verbaal van politie van 1 en 2 juni 2000, nummer 2000048423-1, betreffende het verhoor van de aanvrager.
3.3. Van de in aanvrage gestelde omstandigheden kan niet worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend waren. Immers, de hiervoor onder 3.2.2 sub (ii) en (iii) genoemde stukken bevinden zich in het het Hof ter beschikking staande dossier. Voorts komt de inhoud van de onder sub (i) genoemde verklaring van het slachtoffer overeen met de inhoud van de onder sub (ii) genoemde brief van het slachtoffer alsook met een zich in het dossier bevindende verklaring van het slachtoffer, afgelegd bij de politie vijf dagen na zijn aangifte op 5 juni 2000, inhoudende dat hij zijn aangifte wil intrekken.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 22 september 2009.