ECLI:NL:HR:2009:BJ7816

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12816 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis met betrekking tot diefstal en de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2009 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad. De aanvrager, geboren in 1979 en wonende te Almere, was eerder veroordeeld voor diefstal waarbij hij zich toegang tot een bedrijfspand had verschaft door middel van braak. De bewezenverklaring was gebaseerd op de resultaten van geuridentificatieproeven, uitgevoerd door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. De aanvrager stelde dat de betrouwbaarheid van deze proeven in twijfel moest worden getrokken, omdat er aanwijzingen waren dat de hondengeleider vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurdragers, wat in strijd is met de geldende protocollen.

De Hoge Raad oordeelde dat, indien de rechter bekend zou zijn geweest met deze onregelmatigheden, het zeer aannemelijk is dat de rechtbank tot een andere beslissing zou zijn gekomen. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van een ernstig vermoeden dat de aanvrager zou zijn vrijgesproken indien de onregelmatigheden bekend waren geweest. Daarom verklaarde de Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond en beval de opschorting van de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis. De zaak werd vervolgens verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijs in strafzaken en de noodzaak om onregelmatigheden in het bewijsproces serieus te nemen. De Hoge Raad bevestigde dat de uitkomst van de geuridentificatieproeven niet als voldoende betrouwbaar kan worden beschouwd, wat leidde tot de beslissing om de zaak opnieuw te laten behandelen.

Uitspraak

17 november 2009
Strafkamer
nr. 07/12816 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 29 januari 2002, nummer 07/285033-01 en 07/020824-99 (tul), ingediend door V.C. van der Velde, advocaat te Almere, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft - met vrijspraak voor de overige tenlastegelegde feiten - de aanvrager ter zake van 3. en 4. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 61 dagen en een werkstraf voor de duur van 120 uren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van mei 2007 van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd bewezenverklaard dat:
"3. hij op 04 maart 2001 in de gemeente Almere, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een bedrijfspand heeft weggenomen een bromfiets en onderdelen, toebehorende aan [A], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
4. hij in de periode van 02 maart 2001 tot en met 03 maart 2001 in de gemeente Almere, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een bedrijfspand heeft weggenomen drie computer(s) en een frankeermachine en een telefooncentrale, toebehorende aan [B], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak".
6.2. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het vonnis als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de conclusie van de Procureur-Generaal onder 5.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten is aannemelijk dat de Rechtbank in het bijzonder aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden de Rechtbank zonder de uitkomst van deze geuridentificatieproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is bij de tenlastegelegde feiten.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 29 januari 2002;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 november 2009.