ECLI:NL:HR:2009:BJ7543

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01057/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake diefstal door twee of meer verenigde personen met betrekking tot geuridentificatieproef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2009 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank te Zutphen. De aanvrager, geboren in 1961, was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij een geldbedrag van 4500 euro had weggenomen. De veroordeling was gebaseerd op de resultaten van een geuridentificatieproef, die in twijfel werd getrokken. De aanvrager stelde dat de betrouwbaarheid van deze proef niet voldoende was aangetoond en dat, indien de rechter hiervan op de hoogte was geweest, hij niet tot een veroordeling zou zijn gekomen.

De Hoge Raad oordeelde dat de resultaten van de geuridentificatieproef niet als voldoende betrouwbaar konden worden beschouwd, gezien eerdere uitspraken over de onregelmatigheden in de uitvoering van dergelijke proeven. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager met een ernstig vermoeden van vrijspraak had moeten worden geconfronteerd, wat leidde tot de beslissing om de aanvraag tot herziening gegrond te verklaren. De Hoge Raad beval de opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijs in strafzaken en de noodzaak voor rechters om volledig geïnformeerd te zijn over de omstandigheden die de betrouwbaarheid van dat bewijs kunnen beïnvloeden. De zaak illustreert ook de mogelijkheden voor herziening van vonnissen wanneer nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht komen die de uitkomst van de zaak zouden kunnen beïnvloeden.

Uitspraak

15 september 2009
Strafkamer
nr. 01057/07 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 augustus 2005, parketnummer 06/580064-05, ingediend door mr. A.S. van der Biezen, advocaat te 's-Hertogenbosch, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van het genoemde feit, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 14 maart 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt verzocht bewezenverklaard dat:
"hij op 12 juli 2004 in de gemeente Zutphen tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 4500 euro, toebehorende aan [betrokkene 1]."
6.2. De bewezenverklaring steunt, blijkens de aanvulling op het vonnis als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv op de bewijsmiddelen waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 5.
6.3. Daaruit blijkt dat de resultaten van een geuridentificatieproef, waarbij een geurovereenkomst is waargenomen tussen geurmonsters die genomen zijn van een kruk uit de woonkamer van [betrokkene 1] en geurdragers die zijn vastgehouden door de aanvrager, voor het bewijs zijn gebezigd.
In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat de Rechtbank zonder de uitkomsten van deze geuridentificatieproef uit het andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager een van de personen is geweest die het onderhavige tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het bewezenverklaarde feit voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 augustus 2005;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 september 2009.