ECLI:NL:HR:2009:BJ7539

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00724
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadestaatprocedure na geschil over einde dienstbetrekking door onrechtmatige uitlatingen door de Autoriteit Financiële Markten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [eiser] tegen de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar aanleiding van een geschil over de schadevergoeding na het beëindigen van zijn dienstverband. [Eiser] heeft op 13 november 2003 een schadestaat laten betekenen, waarbij hij zijn schade begrootte op ten minste € 425.000. De AFM heeft deze vordering bestreden, wat leidde tot een vonnis van de rechtbank op 17 november 2004 waarin de vordering werd afgewezen. [Eiser] ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 8 november 2007 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Hierop heeft [eiser] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn schade. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet zonder meer kan worden afgewezen, omdat deze vordering naar billijkheid strekt. De Hoge Raad veroordeelt AFM in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 6.147,62 aan verschotten en € 2.600 voor salaris.

Uitspraak

27 november 2009
Eerste Kamer
08/00724
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
DE STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en AFM.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij dagvaarding van 13 november 2003 aan AFM een schadestaat laten betekenen op de voet van art. 613 Rv. [Eiser] heeft daarbij zijn schade begroot op ten minste € 425.000,--.
AFM heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. AFM heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 8 november 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AFM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mrs. M.J. Schenck en Y. Tijms, advocaten te Amsterdam en voor AFM door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in rov. 4.1 van zijn arrest heeft vastgesteld. Deze feiten komen in het kort erop neer dat in rechte is komen vast te staan dat AFM onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door bepaalde uitlatingen te doen die, naar in cassatie moet worden aangenomen, ertoe hebben geleid dat diens toenmalige werkgever [A] Ltd. (verder: [A]) niet (langer) bereid was een dienstverband met hem aan te gaan. In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van de als gevolg daarvan door hem geleden materiële en immateriële schade. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, deze vordering afgewezen in hoofdzaak op de grond dat [eiser] gelet op de gemotiveerde en gedetailleerde betwisting door AFM niet heeft voldaan aan zijn plicht de hoogte van zijn desbetreffende schade en de gegevens die hij aan zijn berekening ten grondslag legt, voldoende te motiveren.
3.2 Het hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat
i) het betoog van [eiser] dat zijn schade niet met enige nauwkeurigheid kan worden berekend, maar alleen kan worden geschat, faalt, omdat voorzover [eiser] geen schade vordert die hij nog zal lijden, deze schade kan worden berekend door vergelijking van het inkomen dat hij bij [A] heeft verdiend (en zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven) met het inkomen dat hij na zijn ontslag bij [A] daadwerkelijk heeft genoten;
ii) [eiser] geen inzicht heeft gegeven in het door hem bij [A] genoten salaris - bijvoorbeeld door over-legging van een loonstrook dan wel een bankafschrift - en evenmin heeft onderbouwd welk inkomen hij heeft genoten nadat zijn dienstverband bij [A] was geëindigd, bijvoorbeeld door overlegging van zijn jaaropgaven en/of zijn aangiften voor de inkomstenbelasting.
3.3 Onderdeel 1.1 van het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 onder i) vermelde oordeel van het hof en bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat het salaris van [eiser] bij [A] juist niet met nauwkeurigheid kan worden vastgesteld in een situatie als de onderhavige, omdat [eiser] niet bij [A] in dienst is gebleven. Deze klacht is gegrond. Uitgangspunt bij de beoordeling van de schade dient immers te zijn dat [eiser] heeft gesteld dat hij slechts zeer korte tijd bij [A] heeft gewerkt (minder dan twee weken) en dat hij een mondelinge aanstelling had. In dit licht is het oordeel van het hof zonder nadere toelichting onbegrijpelijk gelet op het partijdebat, waaruit blijkt (a) dat [eiser], ook al is dat summier, gegevens over het inkomen dat hij zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven en het inkomen dat hij in werkelijkheid heeft genoten, heeft vermeld, (b) AFM deze volgens haar ontoereikende gegevens verder alleen bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, en (c) [eiser] heeft aangeboden de juistheid van de door hem gestelde inkomensgegevens te bewijzen.
3.4 Uit hetgeen in 3.3 is overwogen volgt dat ook onderdeel 1.2, dat zich keert tegen het hiervoor in 3.3 onder ii) vermelde oordeel van het hof, slaagt. Het lag weliswaar op de weg van [eiser] voldoende concrete feiten te stellen waaruit de vaststelling van de door hem geleden schade kan worden afgeleid, doch van hem mocht daarom nog niet zonder meer worden verlangd dat hij met betrekking tot het inkomen dat hij bij [A] zou hebben verdiend, bewijsstukken zou overleggen, nu [eiser] had gesteld dat hij daarover niet kon beschikken voor de periode dat hij daadwerkelijk in dienst van [A] was, en hij uiteraard geen stukken kon overleggen met betrekking tot de periode na 12 februari 1993 waarin hij niet meer voor [A] heeft gewerkt. Hij heeft echter gemotiveerd gesteld welk inkomen hij naar zijn inzicht bij [A] had kunnen verdienen en hij heeft bovendien - zij het eveneens summier - gesteld welk inkomen hij in de desbetreffende periode feitelijk heeft genoten.
3.5 De overige onderdelen van onderdeel 1 behoeven geen behandeling, omdat na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld of de vordering van [eiser] in de schadestaat-procedure (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar is.
3.6 Onderdeel 2 slaagt eveneens. Het oordeel van het hof dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is "omdat [eiser] in zijn schadestaat niet het beloop van deze schadepost[en] heeft opgegeven", miskent dat deze vordering strekt tot een vergoeding naar billijkheid.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 november 2007;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt AFM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Peetom begroot op € 6.147,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 november 2009.