ECLI:NL:HR:2009:BJ7321
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Hammerstein
- F.B. Bakelsen
- W.D.H. Asser
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Huwelijksvermogensrechtelijke geschil tussen voormalige echtelieden over vermogensrechtelijke afwikkeling huwelijk
In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. De rechtbank Maastricht heeft op 15 januari 2003 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw heeft op 17 oktober 2003 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zij de man verzocht om een beschrijving te geven van het aan hem verbleven vermogen per 21 december 2001. Tevens verzocht zij de man te veroordelen om haar de helft van het saldo te voldoen dat is ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen tijdens het huwelijk niet verrekend is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 december 2001.
De man heeft het verzoek bestreden, waarna de rechtbank op 24 maart 2004 bij tussenbeschikking heeft bepaald dat de door de man ontvangen ontslagvergoeding niet voor verdeling vatbaar is. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze tussenbeschikking, en het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 6 april 2005 de bestreden beschikking bekrachtigd. Vervolgens heeft de rechtbank op 27 juli 2006 een aantal vermogensbestanddelen verrekend en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft op 23 januari 2008 de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vrouw de helft van de nota van notaris [betrokkene 1], een bedrag van € 267,75, aan de man dient te voldoen. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarop de vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen en incidenteel beroep heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 16 oktober 2009 geoordeeld dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verwerpt zowel het principale als het incidentele beroep, zonder nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.