3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De vaststaande feiten
Het hof stelt de volgende feiten vast.
Op 19 april 2006 voeren het motortankschip "[A]" (verder [A]) en het motorjacht de "[B]" (verder [B]), beide komend van de sluis Heumen, in de gemeente Heumen, in noordelijke richting, op het
Maas-Waalkanaal (verder kanaal). Het kanaal is smal en wordt druk bevaren. De [B] voer, met als opvarenden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], daarbij vóór de [A] uit met als schipper verdachte. De [A] is ter hoogte van kilometerraai 4.8 inlopend op de [B] tegen en over dat schip gevaren, waardoor genoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder water terecht zijn gekomen en vervolgens daardoor zijn verdronken. Verdachte is een ervaren schipper en heeft met de [A] gedurende ongeveer drie jaren onder meer het Maas-Waalkanaal bevaren.
(...)
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof haar verweer toegespitst op het te leveren bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht en op de strafbaarheid indien het tenlastegelegde feit bewezen zou worden verklaard.
Voor het bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht is van belang of verdachte een verwijt gemaakt kan worden als ten laste is gelegd, te weten: grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig varen waardoor de aan- en overvaring is ontstaan, waardoor de voormelde opvarenden zijn gedood.
Het hof stelt in het bijzonder op grond van de volgende overwegingen vast dat verdachte een zodanig verwijt gemaakt kan worden. Het maakt daarbij geen gebruik van de door de politie berekende tijdstippen van daarmee verbonden berekende vaarafstanden, aangezien deze op ongewisse aannames zijn gebaseerd.
Verdachte is na de sluis Heumen het motorvrachtschip "[C]" (verder: [C]) gepasseerd. De getuige [getuige 1], als schipper varende op de [C], verklaarde dat het jachtje (hof: de [B]) op het kanaal vanaf de sluis Heumen voor haar constant zichtbaar was, te weten direct na het passeren van bedoelde sluis en ook voor en nadat de [A] haar voorbij gevaren was. Zij schat dat de [B] zich op dat moment ter hoogte van de Maldense brug bevond. Het hof stelt daarbij aan de hand van de zich in het dossier bevindende en tijdens de terechtzitting aan de orde geweest zijnde kaart vast dat de afstand van de sluis Heumen tot aan de Maldense brug meer dan 1500 meter, is.
De grootte van de 'dode hoek' van de [A] valt volgens de politie binnen de eisen van Bijlage II van het 'Binnenschepenbesluit Technische regelen voor vrachtschepen, sleepboten en Duwboten' en is daarmee in ieder geval niet groter dan 250 meter. De verdachte verklaarde ter terechtzitting van het hof dat andere van belang zijnde zichtbelemmerende omstandigheden zich voor de verdachte niet hebben voorgedaan. Bovendien verklaarde verdachte tijdens de terechtzitting van de rechtbank: 'ik had het jacht moeten zien'.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte, ondanks de bedoelde dode hoek van de [A], de [B] vanaf de sluis Heumen gedurende langere tijd, heeft kunnen en moeten waarnemen.
Voorts geldt dat verdachte het op de oostelijke oever van het kanaal ter hoogte van kilometerraai 3.5 toen aanwezige bord B.8 (met onderbord: "roeiers") van de Bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement heeft gezien en daarop volgend niet bijzonder oplettend is geweest in verband met de daar mogelijk aanwezige vaartuigen, waaronder roeivaartuigen. Verdachte verklaarde ter terechtzitting bij het hof dat hij tijdens het varen in algemene zin altijd oplettend is en dat hij dat niet extra was naar aanleiding van het in zicht krijgen en het passeren van bedoeld bord.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte op aanmerkelijk onachtzame wijze met de [A] heeft gevaren met het eerder genoemde fatale gevolg voor de opvarenden van de [B]."