ECLI:NL:HR:2009:BJ7239

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13270
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schuld bij aanmerkelijk onachtzaam varen met fatale gevolgen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, een ervaren schipper, was betrokken bij een aanvaring op het Maas-Waalkanaal op 19 april 2006, waarbij twee opvarenden van een motorjacht om het leven kwamen. De Hoge Raad beoordeelde de klacht van de verdachte dat de uitspraak van het Hof nietig was vanwege onvolledige processtukken. De Hoge Raad oordeelde dat de raadvrouw van de verdachte niet tijdig een verzoek om aanvulling had ingediend, waardoor deze klacht niet tot cassatie kon leiden.

Daarnaast werd de schuld van de verdachte in de zin van artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht beoordeeld. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onachtzaam had gevaren, ondanks dat er geen zichtbelemmerende omstandigheden waren en hij het motorjacht gedurende lange tijd had kunnen waarnemen. De verdachte had een waarschuwingsbord gepasseerd dat hem verplichtte bijzonder op te letten, maar had zijn snelheid niet verminderd. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de schuld van de verdachte geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat het evenmin onbegrijpelijk was.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De taakstraf werd verminderd tot 142 uren en de vervangende hechtenis tot 71 dagen. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot deze vermindering van de straf.

Uitspraak

8 december 2009
Strafkamer
Nr. 07/13270
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2007, nummer 21/004873-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat de uitspraak van het Hof nietig is aangezien de even pagina's van de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het Hof overlegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
2.2. De raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 27 januari 2009, LJN BG4245, NJ 2009, 148 en thans ook art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147). In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsvrouwe een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de verdachte sprake is van schuld in de zin van art. 169 Sr.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 19 april 2006 in de gemeente Heumen, als schipper van het motortankschip "[A]", komende van de sluis Heumen en gaande in de richting Nijmegen, op het Maas-Waalkanaal, zijnde een in het Rijk gelegen, voor het scheepvaartverkeer openstaand openbaar water, aanmerkelijk onachtzaam, terwijl hij, verdachte, ter plaatse met die vaarweg (het Maas-Waalkanaal) goed bekend was, heeft gevaren achter een voor hem, verdachte uit op die vaarweg varend jacht, genaamd "[B]", met dat door hem, verdachte bestuurde motortankschip "[A]" op dat voor hem, verdachte uit varende jacht, is afgevaren en op dat jacht "[B]" is ingelopen en nadat hij, verdachte, het ter hoogte van kilometerraai 3.5 van dat kanaal (Maas-Waalkanaal), op de Oostelijke oever van die vaarweg (Maas-Waalkanaal), geplaatste bord B.8 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, inhoudende: "Verplichting bijzonder op te letten", met het onderbord "roeiers", duidende op de mogelijke aanwezigheid van roeiers, gepasseerd was, niet bijzonder oplettend is geweest en terwijl hij, verdachte wist, dat zich in voormeld vaarwater roeiers zouden kunnen bevinden, is blijven varen en dat jacht "[B]" niet heeft waargenomen, en ter hoogte van kilometerraai 4.8 van die vaarweg (Maas-Waalkanaal) met het bakboord voorschip van dat motortankschip "[A]" is gevaren tegen stuurboord achterschip van voormeld jacht "[B]" waardoor dat jacht "[B]" is gekapseisd en vervolgens is overvaren door dat door hem, verdachte bestuurde motortankschip "[A]", waardoor het aan zijn, verdachtes schuld te wijten is dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], door die aan- of overvaring (geheel) onder water terecht zijn gekomen en zijn verdronken en ten gevolge van die aan-en/of overvaring zijn gedood."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 19 april 2006 voeren mijn echtgenote en ik op het motortankschip [A] op het Maas-Waalkanaal. Wij voeren in de richting Nijmegen. Ik kwam uit de sluis bij Heumen. Na de sluis ben ik het motorvrachtschip [C] van schipper [getuige 1] aan de bakboordzijde gepasseerd.
Vervolgens heb ik stuurboord aangehouden, totdat ik ongeveer 25 meter uit de kant voer. De "[A]" bevond zich op dat moment tussen kilometerraai 2 en 3. Ik heb het roer overgenomen van mijn echtgenote. De "[A]" was niet beladen en lag hoog op het water. De snelheid bedroeg 12 à 13 kilometer per uur. De omstandigheden waren goed. Het zicht was goed en er scheen een zonnetje. Wel was er sprake van enige schaduwwerking. Andere van belang zijnde zichtbelemmerende omstandigheden hebben zich niet voorgedaan. Ik ben goed bekend met het Maas-Waalkanaal. Ik heb met de "[A]" dat kanaal gedurende ongeveer de laatste drie jaren regelmatig bevaren. Het waarschuwingsbord B.8 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, inhoudende de verplichting bijzonder op te letten, met het onderbord "roeiers", duidende op de mogelijke aanwezigheid van roeiers, heb ik gezien. Dat bord staat op de oostelijke oever van die vaarweg en wel ter hoogte van kilometerraai 3.5. Het bord attendeert je erop dat je goed op moet letten. Als ik dat bord zie, dan kijk ik of er roeiers in de buurt zijn. Ik heb toen geen roeiers gezien. Ik heb de snelheid van de "[A]" niet verminderd, toen ik het waarschuwingsbord zag. Ik was niet extra oplettend naar aanleiding van het in zicht krijgen en het passeren van het waarschuwingsbord. Op een gegeven moment werd ik door de schipper van de "[D]" gewaarschuwd via de marifoon. Ik hoorde op kanaal 10 een stem die riep: "[A], [A], dit gaat niet goed." Ik riep: "Wat is er aan de hand?" Voordat het antwoord kwam, voelde ik al dat de "[A]" iets had geraakt. Ik heb direct achteruit geslagen. Ik voelde dat iets mijn schip ergens in het midden raakte. Ik heb direct de motor stilgezet, om te voorkomen dat iemand of iets in een draaiende schroef zou geraken. Ik bevond mij toen ter hoogte van kilometerraai 4.8 van het Maas-Waalkanaal. Later bleek dat ik met het bakboord voorschip van de "[A]" tegen het stuurboord achterschip van de "[B]" was gevaren. De opvarenden van de "[B]", [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zijn onder water terecht gekomen en verdronken. De "[A]" is 73 meter lang en 8,20 meter breed. Ik weet dat het schip een aantal dode hoeken heeft, onder andere vóór het voorschip van het lege schip. Ik moet een hogere snelheid hebben gehad dan de "[B]". Als ik in de stuurhut van de "[A]" sta, kan ik 575 meter vooruit kijken. Ik had die dag mijn radar niet aanstaan. Ook toen ik het waarschuwingsbord zag, heb ik de radar niet aangezet."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De vaststaande feiten
Het hof stelt de volgende feiten vast.
Op 19 april 2006 voeren het motortankschip "[A]" (verder [A]) en het motorjacht de "[B]" (verder [B]), beide komend van de sluis Heumen, in de gemeente Heumen, in noordelijke richting, op het
Maas-Waalkanaal (verder kanaal). Het kanaal is smal en wordt druk bevaren. De [B] voer, met als opvarenden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], daarbij vóór de [A] uit met als schipper verdachte. De [A] is ter hoogte van kilometerraai 4.8 inlopend op de [B] tegen en over dat schip gevaren, waardoor genoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder water terecht zijn gekomen en vervolgens daardoor zijn verdronken. Verdachte is een ervaren schipper en heeft met de [A] gedurende ongeveer drie jaren onder meer het Maas-Waalkanaal bevaren.
(...)
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof haar verweer toegespitst op het te leveren bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht en op de strafbaarheid indien het tenlastegelegde feit bewezen zou worden verklaard.
Voor het bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht is van belang of verdachte een verwijt gemaakt kan worden als ten laste is gelegd, te weten: grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig varen waardoor de aan- en overvaring is ontstaan, waardoor de voormelde opvarenden zijn gedood.
Het hof stelt in het bijzonder op grond van de volgende overwegingen vast dat verdachte een zodanig verwijt gemaakt kan worden. Het maakt daarbij geen gebruik van de door de politie berekende tijdstippen van daarmee verbonden berekende vaarafstanden, aangezien deze op ongewisse aannames zijn gebaseerd.
Verdachte is na de sluis Heumen het motorvrachtschip "[C]" (verder: [C]) gepasseerd. De getuige [getuige 1], als schipper varende op de [C], verklaarde dat het jachtje (hof: de [B]) op het kanaal vanaf de sluis Heumen voor haar constant zichtbaar was, te weten direct na het passeren van bedoelde sluis en ook voor en nadat de [A] haar voorbij gevaren was. Zij schat dat de [B] zich op dat moment ter hoogte van de Maldense brug bevond. Het hof stelt daarbij aan de hand van de zich in het dossier bevindende en tijdens de terechtzitting aan de orde geweest zijnde kaart vast dat de afstand van de sluis Heumen tot aan de Maldense brug meer dan 1500 meter, is.
De grootte van de 'dode hoek' van de [A] valt volgens de politie binnen de eisen van Bijlage II van het 'Binnenschepenbesluit Technische regelen voor vrachtschepen, sleepboten en Duwboten' en is daarmee in ieder geval niet groter dan 250 meter. De verdachte verklaarde ter terechtzitting van het hof dat andere van belang zijnde zichtbelemmerende omstandigheden zich voor de verdachte niet hebben voorgedaan. Bovendien verklaarde verdachte tijdens de terechtzitting van de rechtbank: 'ik had het jacht moeten zien'.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte, ondanks de bedoelde dode hoek van de [A], de [B] vanaf de sluis Heumen gedurende langere tijd, heeft kunnen en moeten waarnemen.
Voorts geldt dat verdachte het op de oostelijke oever van het kanaal ter hoogte van kilometerraai 3.5 toen aanwezige bord B.8 (met onderbord: "roeiers") van de Bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement heeft gezien en daarop volgend niet bijzonder oplettend is geweest in verband met de daar mogelijk aanwezige vaartuigen, waaronder roeivaartuigen. Verdachte verklaarde ter terechtzitting bij het hof dat hij tijdens het varen in algemene zin altijd oplettend is en dat hij dat niet extra was naar aanleiding van het in zicht krijgen en het passeren van bedoeld bord.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte op aanmerkelijk onachtzame wijze met de [A] heeft gevaren met het eerder genoemde fatale gevolg voor de opvarenden van de [B]."
3.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 169 Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij aan wiens schuld te wijten is dat enig vaartuig, voertuig of luchtvaartuig zinkt, strandt of verongelukt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft."
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld in de zin van art. 169 Sr, in het onderhavige geval het bewezenverklaarde 'aanmerkelijk onachtzaam varen', uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte als schipper op een motortankschip een motorjacht van achteren heeft overvaren zonder dat hij het motorjacht heeft waargenomen, hoewel geen sprake was van zichtbelemmerende omstandigheden en hij dat motorjacht gedurende lange tijd heeft kunnen en moeten waarnemen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte voer over een smal kanaal dat druk bevaren wordt en dat hij, toen hij een bord gepasseerd was met de waarschuwing "verplichting bijzonder op te letten", met het onderbord "roeiers", zijn snelheid niet heeft verminderd.
3.7. Gelet op die vaststellingen geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zodanig onachtzaam heeft gevaren dat sprake is van schuld in de zin van art. 169 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.8. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 142 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 71 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 december 2009.