ECLI:NL:HR:2009:BJ7004

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03750
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging alimentatieverplichting na echtscheiding en beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de verlenging van de alimentatieverplichting voor gewezen echtgenoten na de echtscheiding. De vrouw heeft verzocht om de alimentatieverplichting van de man te verlengen, omdat haar financiële situatie na de beëindiging van de wettelijke termijn van twaalf jaar ingrijpend is veranderd. De rechtbank heeft het verzoek in eerste aanleg afgewezen, maar het gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de termijn van de alimentatieverplichting vastgesteld tot de vrouw 65 jaar wordt, met de mogelijkheid van verlenging. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 6 november 2009 geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede door haar gezondheidstoestand, niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De Hoge Raad heeft benadrukt dat bij de beoordeling van een verzoek tot verlenging van de alimentatieverplichting de omstandigheden van de alimentatiegerechtigde, zoals leeftijd, gezondheid en arbeidsverleden, in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de alimentatiegerechtigde bij de beoordeling van verzoeken tot verlenging van alimentatieverplichtingen. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de stelplicht en bewijslast bij de alimentatiegerechtigde ligt, maar dat ook omstandigheden die geen verband houden met het huwelijk in de beoordeling kunnen worden betrokken, mits deze relevant zijn voor de financiële situatie van de alimentatiegerechtigde.

Uitspraak

6 november 2009
Eerste Kamer
08/03750
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 januari 2007 ter griffie van de rechtbank Alkmaar ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht,
- primair, de alimentatieverplichting te laten voortduren voor een periode van twaalf jaar vanaf de datum van beëindiging van de wettelijke termijn van twaalf jaren, te weten vanaf 17 november 2006 tot en met 16 november 2018;
- subsidiair, de alimentatieverplichting voort te laten duren tot de datum waarop de man 65 jaar wordt, te weten 22 april 2011;
- meer subsidiair, de alimentatieverplichting van de man gefaseerd af te bouwen in een periode van twaalf jaar in die zin dat de man uitgaande van het huidige bedrag aan alimentatie van € 1.331,68 het eerste jaar iedere maand € 50,-- minder betaalt, het tweede jaar daarboven op wederom € 50,-- per maand minder betaalt et cetera. De man dient dan nog wel te voldoen aan de wettelijke indexering;
- meer subsidiair, de alimentatieverplichting van de man gefaseerd af te bouwen in een periode van 4,5 jaar tot het bereiken van de man van de 65-jarige leeftijd in die zin dat de man uitgaande van het bedrag aan alimentatie € 1.331,67 met het eerste jaar iedere maand € 100,-- minder betaalt, het tweede jaar daarboven op wederom € 100,-- per maand minder betaalt et cetera. De man dient dan nog wel te voldoen aan de wettelijke indexering;
- meer subsidiair, de alimentatieverplichting van de man te laten voortduren gedurende een door de rechtbank vast te stellen periode en op een wijze zoals de rechtbank juist zou achten.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 juli 2007 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 5 juni 2008 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de termijn van de alimentatieverplichting aldus vastgesteld dat deze eindigt op 17 maart 2011. Het hof heeft voorts bepaald dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep af te wijzen en de beschikking van het hof te bevestigen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 18 september 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1970 gehuwd. Uit het huwelijk zijn in 1972 en 1975 twee kinderen geboren.
(ii) Het huwelijk is op 17 november 1994 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1946, was ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 48 jaar oud. De kinderen waren op dat moment meerderjarig.
(iv) Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 1995 is de door de man met ingang van 17 november 1994 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 1.500,-- per maand.
(v) Bij beschikking van 15 maart 2000 van de rechtbank Alkmaar is op verzoek van de vrouw voormelde beschikking van het hof gewijzigd, in die zin dat de daarbij vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 nader werd vastgesteld op ƒ 2.500,-- per maand. Krachtens wettelijke indexering bedroeg die uitkering per 1 januari 2006 € 1.332,-- bruto per maand (hetgeen voor de vrouw neerkomt op € 1.000,-- netto per maand).
(vi) De verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw was met het verstrijken van de twaalf jaren termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BW op 17 november 2006 van rechtswege geëindigd.
(vii) De vrouw is alleenstaand en ontvangt een bijstandsuitkering van € 870,-- netto per maand, waarin begrepen een bijdrage voor thuiszorg van € 17,-- per maand. Voorts ontvangt zij een zorgtoeslag van € 37,-- per maand. Aan huur betaalt zij, verminderd met huurtoeslag, € 244,-- per maand.
3.2 Het op art. 1:157 lid 5 BW gegronde verzoek van de vrouw tot voortzetting van de alimentatieverplichting na het verstrijken van de termijn van twaalf jaren door het alsnog vaststellen van een termijn heeft de rechtbank in eerste aanleg afgewezen.
In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de termijn van de alimentatieverplichting aldus vastgesteld dat deze eindigt op 17 maart 2011 (de datum waarop de vrouw 65 jaar wordt), met de bepaling dat verlenging van de termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich tegen rov. 4.5 en 4.6 van het hof, met in de eerste plaats de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of de door het hof aangenomen terugval in inkomsten van € 130,-- per maand bij een alimentatie van € 1.000,-- netto per maand zodanig is dat sprake is van een substantiële, althans niet van een relatief onbetekenende terugval. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. In rov. 4.5 heeft het hof de grief van de vrouw beoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een ingrijpende inkomstenterugval door de achteruitgang van € 130,-- per maand bij een alimentatie van € 1.000,-- netto per maand, en daarbij aangenomen dat de terugval € 130,-- bedraagt. De man heeft de grief primair bestreden met de stelling dat een terugval van € 130,-- relatief onbetekenend is. In de conclusie van het hof (in rov. 4.7) dat in de gegeven omstandigheden van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd, ligt als zijn oordeel besloten dat het hof deze terugval in inkomsten als ingrijpend heeft aangemerkt.
Voor zover het onderdeel de klacht bevat dat dit oordeel onjuist is, faalt het. Het oordeel dat deze inkomstenterugval substantieel is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
3.3.2 Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof (in rov. 4.5 en 4.6) is voorbijgegaan aan de gemotiveerde stellingen van de man dat de vrouw, indien zij na beëindiging van de alimentatie is aangewezen op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, bepaalde voordelen toevallen die zij niet heeft indien zij alimentatie ontvangt, zodat de terugval in inkomsten per saldo minder bedraagt dan € 130,-- per maand. Het onderdeel slaagt. Het oordeel van het hof dat de terugval in inkomsten € 130,-- per maand blijft, omdat de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep "onbetwist" heeft gesteld dat zij voor de door de man genoemde financiële toeslagen en kwijtscheldingen ook in aanmerking komt bij een alimentatie van € 1.000,-- per maand, zodat aan de door de man genoemde voordelen geen betekenis toekomt, is in het licht van hetgeen door de man onderbouwd is aangevoerd en gelet op de te dezen op de vrouw rustende bewijslast, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.3 van de bestreden beschikking. Deze overweging luidt:
"4.3 Dienaangaande overweegt het hof het volgende. Partijen zijn 24 jaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De vrouw heeft een opleiding tot kleuterleidster gevolgd en werkte als zodanig vóór en tijdens het huwelijk tot de geboorte van de kinderen. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw geen betaalde werkzaamheden verricht en had zij de zorg voor de kinderen van partijen. De man was kostwinner. Na de echtscheiding in 1994 - de vrouw was toen 48 jaar oud - heeft zij vergeefs vele malen gesolliciteerd. In 1993 werd bij haar borstkanker geconstateerd en heeft zij een operatie ondergaan. Na de echtscheiding heeft de vrouw ingeschreven gestaan bij het arbeidsbureau. Voorts heeft zij van 1996 tot 1999 een aantal cursussen gevolgd, waaronder een beroepenoriëntatiecursus, een sollicitatiecursus en diverse computercursussen, zonder dat dit heeft geresulteerd in een betaalde baan. In het jaar 2000 is bij haar fibromyalgie geconstateerd. In 2005 waren de klachten van dusdanige aard dat zij via thuiszorg hulp
in de huishouding heeft gekregen. Blijkens een indicatiebesluit van 12 april 2005, geldig tot 14 april 2010, komt de vrouw in aanmerking voor huishoudelijke verzorging en zorg in natura omdat bij haar sprake is van zodanige fysieke en conditionele beperkingen dat zij niet in staat is tot het uitvoeren van zwaardere huishoudelijke activiteiten.
Bij voormelde beschikking van het hof van 23 februari 1995 is reeds overwogen dat niet voorzien kon worden of de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, haar gezondheid en de situatie op de arbeidsmarkt, in staat zou zijn om op termijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien. Bij voormelde beschikking van 15 maart 2000 heeft de rechtbank Alkmaar overwogen dat door de man niet aannemelijk is gemaakt dat de vrouw in de toekomst betaalde werkzaamheden zou kunnen vinden, waardoor zij volledig in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Die situatie is, gelet op hetgeen hiervoor omtrent de gezondheid van de vrouw is vermeld, na 2000 verslechterd. Het hof is dan ook van oordeel dat de mogelijkheden van de vrouw om na 2000 betaalde werkzaamheden te vinden, gelet op haar leeftijd en haar gezondheid, gering waren en dat in die situatie sedertdien geen verbetering is gekomen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede op grond van haar gezondheid, niet [in] staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien."
3.4.2 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof door in de tweede alinea van rov. 4.3 te verwijzen naar de beschikking van het gerechtshof van 23 februari 1995 en naar de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2000 en (mede) daarop zijn in de slotzin van de overweging vervatte oordeel te baseren, de regels inzake stelplicht en bewijslast heeft miskend en voor zijn beoordeling een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat de oordelen waarnaar het hof verwijst zijn gegeven in eerdere procedures waarin de man, tegenover het verzoek van de vrouw tot verhoging van de alimentatie, heeft verzocht de alimentatietermijn te limiteren voordat de termijn van twaalf jaren was verstreken. In die procedures rustten de stelplicht en de bewijslast op de man. Het hof mag, aldus het onderdeel, de eerdere oordelen van het gerechtshof en de rechtbank die erop neerkomen dat de man niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan, niet (mede) ten grondslag leggen aan zijn oordeel in het kader van de onderhavige procedure op de voet van art. 1:157 lid 5 BW, waarin de stelplicht en de bewijslast op de vrouw rusten, althans mocht het hof deze oordelen niet overnemen zonder zich zelfstandig een oordeel te hebben gevormd over de feiten en omstandigheden in de periode waarop deze beschikkingen van gerechtshof en rechtbank betrekking hadden.
3.4.3 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Indien de beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud ten gevolge van het verstrijken van de termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd, kan de rechter ingevolge lid 5 van art. 1:157 op verzoek van de tot uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. (HR 19 december 2008, nr. 08/00240, LJN BF3928, NJ 2009, 136).
3.4.4 Door bij zijn beoordeling van de door de vrouw gestelde omstandigheid dat zij gezien haar lichamelijke situatie niet meer in staat is om nog in haar eigen levensonderhoud te voorzien, betekenis toe te kennen aan hetgeen in de bedoelde (hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) vermelde) beschikkingen van gerechtshof en rechtbank is overwogen omtrent de toentertijd bestaande gezondheidstoestand van de vrouw en haar toenmalige situatie op de arbeidsmarkt, heeft het hof niet miskend dat in de onderhavige procedure op de vrouw de stelplicht en bewijslast rust van die bijzondere omstandigheden. Het hof heeft immers geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat zij mede op grond van haar gezondheid thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het stond het hof vrij bij zijn beoordeling van de thans bestaande situatie in ogenschouw te nemen wat destijds in de bedoelde beschikkingen omtrent de situatie van de vrouw feitelijk was vastgesteld, ook al was dat geschied in procedures waarin de stelplicht en bewijslast op de man rustten. In het onderdeel wordt ook niet aangevoerd dat de man de juistheid van die eerdere vaststellingen in de onderhavige procedure heeft betwist.
Het onderdeel faalt.
3.4.5 Onderdeel 2.2. behelst de klacht dat het hof heeft miskend dat aan de beslissing tot verlenging van de termijn hoge motiveringseisen moeten worden gesteld vanwege het voor de alimentatieplichtige ingrijpende karakter daarvan.
Er bestaat geen grond aan de beoordeling van een op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerd verlengingsverzoek, welke beoordeling vergt dat wordt onderzocht of aan de in die bepaling verwoorde strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf is voldaan, andere dan de gewone motiveringseisen te stellen.
Het onderdeel faalt.
3.4.6 De onderdelen 2.6-2.9 bevatten rechts- en motiveringsklachten tegen het in rov. 4.3 vervatte oordeel van het hof dat de vrouw na de echtscheiding vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd. De klachten treffen doel. Het hof is zonder kenbare motivering voorbijgegaan aan de in deze onderdelen genoemde essentiële stellingen van de man waarmee hij de stelling van de vrouw - op wie de bewijslast daarvan rust - dat zij vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd, gemotiveerd heeft bestreden.
3.5.1 Onderdeel 4.1 behelst de klacht dat het hof voor zijn oordeel dat de vrouw niet in staat is (geweest) in eigen levensonderhoud te voorzien (rov. 3.4, slot) en zijn mede daarop voortbouwende oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd (rov. 4.7), ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de gezondsheidstoestand van de vrouw. Betoogd wordt, samengevat, dat haar gezondheidstoestand geen grondslag kan vormen voor een verlenging van de alimentatietermijn, omdat de gezondheidstoestand van de vrouw niet als een gevolg van het huwelijk kan worden aangemerkt waarvoor de man meer dan twaalf jaren na de scheiding nog verantwoordelijk kan worden gehouden.
3.5.2 Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor in 3.4.3 genoemde beschikking, zal de vraag of er grond bestaat voor verlenging moeten worden beantwoord in het licht van de strekking van de in art. 1:157 BW neergelegde regeling. Het gaat in de eerste plaats erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
3.5.3 Anders dan het onderdeel betoogt, staat de enkele omstandigheid dat het ontbreken van verdiencapaciteit bij de alimentatiegerechtigde het gevolg is van arbeids-ongeschiktheid die is ontstaan na de echtscheiding, niet eraan in de weg dat de rechter die gezondheidstoestand of arbeidsongeschiktheid als factor in aanmerking neemt bij de beantwoording van de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Aan de strekking van art. 1:157 BW kan niet worden ontleend dat aan omstandigheden die geen verband houden met het huwelijk elk belang moet worden ontzegd.
Welk gewicht aan de bedoelde arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde toekomt, zal van geval tot geval moeten worden bezien in het geheel van de in aanmerking te nemen omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op zijn of haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven.
Het onderdeel faalt.
3.6 Voor zover onderdeel 3 voortbouwt op onderdeel 1.2, dat hiervoor in 3.3.2 gegrond is bevonden, slaagt het. Voor het overige kunnen de in dit onderdeel, alsmede de in de onderdelen 2.3-2.5, 2.10 en 4.2-4.4 aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 november 2009.