ECLI:NL:HR:2009:BJ2769

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11489
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en toepassing van artikel 14a Sr in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die is beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van geld aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en de Staat der Nederlanden. De feiten zijn gepleegd in de periode van 12 juli 1996 tot en met 29 januari 1999. De Hoge Raad heeft ambtshalve de verjaring van de strafbare feiten beoordeeld. De verjaringstermijn bedraagt in dit geval maximaal twaalf jaar, maar voor feiten gepleegd vóór 15 september 1997 is het recht tot strafvordering vervallen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de feiten die zijn gepleegd in de verjaringstermijn en heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor deze feiten. Daarnaast heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf verminderd, waarbij de aard en ernst van de overige bewezenverklaarde feiten niet zijn aangetast. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 14a, eerste lid, Sr zoals dat sinds 1 februari 2006 luidt, op feiten die voor die datum zijn gepleegd. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de gevangenisstraf vastgesteld op vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak is gedaan in het belang van een doelmatige rechtspleging en met inachtneming van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.

Uitspraak

15 september 2009
Strafkamer
nr. 07/11489
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2007, nummer 22/007963-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover ten aanzien van een aantal onderdelen van het onder 2 bewezenverklaarde de verjaring alsnog is voltooid, met niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de strafvervolging wat betreft die onderdelen van feit 2, alsmede tot vernietiging ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 2 primair tenlastegelegd dat:
"[A] N.V., in of omstreeks de periode van 12 juli 1996 tot en met 29 januari 1999, te Rotterdam en/of te Geldrop, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een aan haar en/of haar mededader(s) toebehorend goed, te weten geld, heeft onttrokken aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst), immers heeft/hebben zij, [A] N.V. en/of haar mededader(s) in strijd met dat pandrecht,
- in of omstreeks de periode van 18 september 1996 tot en met 17 september 1998 een totale hoeveelheid van fl. 175.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [B] BV (Ah/061 en G/40) en/of
- op of omstreeks 11 juni 1997 een bedrag van fl. 11.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [C] (Ah/081 en G/14) en/of
- op of omstreeks 16 augustus 1996 een totale hoeveelheid van fl. 11.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [D] (Ah/075 en G/38) en/of
- in of omstreeks de periode van 23 augustus 1996 tot en met 15 juli 1998 een totale hoeveelheid van fl. 129.502,05, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [E] BV (Ah/075 en G/38) en/of
- in of omstreeks de periode van 13 maart 1998 tot en met 29 januari 1999 een totale hoeveelheid van fl. 38.500,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [betrokkene 1] (Ah/074 en G/09) en/of
- op of omstreeks 13 maart 1998 een bedrag van fl. 77.500,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [F] (Ah/077 en G/02) en/of
- op of omstreeks 1 juni 1998 een bedrag van fl. 9.250,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [G] BV i.o. (Ah/076 en G/039) en/of
- in of omstreeks de periode van 09 december 1997 tot en met 14 januari 1998 een totaal bedrag van fl. 20.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [H] B.V. (Ah/089 en G/10) en/of
- in of omstreeks de periode van 14 maart 1997 tot en met 23 maart 1998 een totaal bedrag van fl. 76.705,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [I] BV (Ah073 en G/35) en/of
- in of omstreeks de periode van 19 augustus 1996 tot en met 26 mei 1997 een totaal bedrag van fl. 181.650,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [J] (Ah/79 en G/41);
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven."
3.1.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"2. [A] N.V., in of omstreeks de periode van 6 maart 1997 tot en met 29 januari 1999, te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen telkens opzettelijk een aan haar toebehorend goed, te weten geld, heeft onttrokken aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst), immers heeft zij, [A] N.V. in strijd met dat pandrecht,
- in of omstreeks de periode van 1 april 1997 tot en met 17 september 1998 een totale hoeveelheid van fl. 97.000,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [B] BV en
- op 11 juni 1997 een bedrag van fl. 11.000,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [C] en
- in de periode van 3 april 1997 tot en met 15 juli 1998 een totale hoeveelheid van fl. 116.562,80 overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [E] BV en
- in of omstreeks de periode van 13 maart 1998 tot en met 29 januari 1999 een totale hoeveelheid van fl. 38.500,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [betrokkene 1] en
- op of omstreeks 13 maart 1998 een bedrag van fl. 77.500,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [F] en
- op 1 juni 1998 een bedrag van fl. 9.250,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [G] BV i.o. en
- in de periode van 09 december 1997 tot en met 14 januari 1998 een totaal bedrag van fl. 20.000,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [H] B.V. en
- in de periode van 14 maart 1997 tot en met 23 maart 1998 een totaal bedrag van fl. 76.705,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [I] BV en
- in of omstreeks de periode van 4 april 1997 tot en met 26 mei 1997 een totaal bedrag van fl. 59.500,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [J];
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
4. [K] B.V., in de periode van 16 september 1997 tot en met 07 juni 1999, te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen telkens opzettelijk een aan haar toebehorend goed, te weten geld, heeft onttrokken aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst), immers heeft zij, [K] B.V. in strijd met dat pandrecht,
- in de periode van 16 september 1997 tot en met 07 juni 1999 een totale hoeveelheid van fl. 326.900,- overgemaakt van de G-rekening van [K] B.V. naar (de G-rekening van) [B] BV en
- in of omstreeks de periode van 23 januari 1998 tot en met 08 april 1998 een bedrag van fl. 26.900,- overgemaakt van de G-rekening van [K] B.V. naar (de G-rekening van) [G] B.V. en
- in de periode van 08 juni 1998 tot en met 20 juli 1999 een totale hoeveelheid van fl. 415.500,- overgemaakt van de G-rekening van [K] B.V. naar (de G-rekening van) [F] aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
5. [L] B.V., werkgeefster zijnde, in of omstreeks de periode van 01 januari 2000 tot en met 25 oktober 2001, te Capelle aan den IJssel en/of te Rotterdam, althans in Nederland, telkens opzettelijk niet en/of niet volledig haar verplichtingen conform artikel 10 van de Coordinatiewet Sociale Verzekeringen is nagekomen om aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en/of de bedrijfsvereniging, te weten het Gak Nederland BV, opgave te doen van de door werknemers van haar genoten lonen, immers heeft zij toen en daar telkens opzettelijk niet en/of niet volledig opgave gedaan van het totaal aan loon van bij haar in de jaren 1999 en 2000 in dienst zijnde werknemers aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven."
3.1.3. De hiervoor onder 3.1.1 genoemde feiten zijn strafbaar gesteld in art. 348 Sr in verbinding met de art. 47 en 51 Sr.
Op het misdrijf van art. 348 Sr is een gevangenisstraf van een jaar en zes maanden gesteld.
3.2. De hiervoor onder 3.1.1 genoemde feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode van op of omstreeks 12 juli 1996 tot en met 29 januari 1999. Op grond van art. 70, aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met het tweede lid van art. 72 Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Voor zover de tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in de periode vóór 15 september 1997 is, gelet op de datum van de uitspraak van dit arrest, derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
3.3. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog voor genoemd deel van de tenlastelegging niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat - afgezien van hetgeen hierna wordt overwogen - onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens onder 2 alsmede onder 4 en 5 ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
3.4.1. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden.
Bepaalt, dat een op 6 (zes) maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt."
3.4.2. Art. 14a Sr luidde, voor zover hier van belang, tot 1 februari 2006 als volgt:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar (...) kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd."
3.5. Na de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (hierna: de Wet herijking strafmaxima) luidt art. 14a Sr als volgt:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (...) kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd."
3.6. De Wet herijking strafmaxima bevat geen voor deze regeling relevante overgangsbepaling. Bij de hier in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel blijkt bovendien uit niets dat er sprake is van een verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008, 52). Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14a, eerste lid, Sr zoals die bepaling sinds 1 februari 2006 luidt.
3.7. Dit zou dienen te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en ver- of terugwijzing van de zaak in zoverre. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen, waaronder het belang van een doelmatige rechtspleging, zal de Hoge Raad de zaak in dit opzicht zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf bepalen op vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de Hoge Raad hebben bepaald dat zowel op de gehele gevangenisstraf als het voorwaardelijke deel een maand in mindering zou moeten worden gebracht.
3.8. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de door de Hoge Raad bepaalde gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 2 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in of omstreeks de periode van 12 juli 1996 tot en met 15 september 1997 en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de onder 2 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in voormelde periode;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze veertien maanden waarvan vier maanden en twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 september 2009.