ECLI:NL:HR:2009:BJ2673
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Hammerstein
- F.B. Bakels
- W.D.H. Asser
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechter bij verzoek tot vaststelling omgangsregeling door gedetineerde vader
In deze zaak heeft een gedetineerde vader op 7 september 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam met het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en zijn minderjarige kinderen. De moeder van de kinderen heeft in eerste instantie niet gereageerd op het verzoek. De rechtbank heeft op 15 februari 2006 de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van omgang. Na het uitbrengen van een rapport door de Raad, heeft de rechtbank op 24 mei 2007 het verzoek van de vader afgewezen. Hierop heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 5 november 2008 de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd en het verzoek van de vader in hoger beroep heeft afgewezen. De vader heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking van het hof, waarbij de moeder opnieuw niet is verschenen.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 2 oktober 2009 geoordeeld dat de klachten die door de vader in het cassatieberoep zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vader dan ook verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof in stand zijn gebleven.