ECLI:NL:HR:2009:BI7322

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01589 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlof tot overdracht van in beslag genomen stukken aan Duitse autoriteiten in verband met verdenking van illegale levering van vliegtuigmotoren aan Iran

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Alkmaar. De Rechtbank had op 17 december 2007 geweigerd om verlof te verlenen voor de overdracht van in beslag genomen stukken aan de Duitse autoriteiten. De zaak betreft een verdenking van het zonder vergunning leveren van vliegtuigmotoren aan Iran, wat in Duitsland strafbaar is. De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van dubbele strafbaarheid, wat een vereiste is voor het verlenen van het gevraagde verlof. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over het toetsingskader bij de veroordeling van verlof ex artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat de feiten waarvoor de Duitse autoriteiten om rechtshulp vroegen, ook onder de Nederlandse strafwetgeving vallen, en dat er dus wel degelijk sprake is van dubbele strafbaarheid. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verleende het gevraagde verlof, met de voorwaarde dat de stukken teruggezonden worden zodra ze niet meer nodig zijn voor de strafvordering.

Uitspraak

22 september 2009
Strafkamer
Nr. 08/01589 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 17 december 2007, nummer RK 07/345, betreffende het verlenen van verlof als bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het in artikel 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof geweigerd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zelf zal afdoen door het gevraagde verlof te verlenen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van dubbele strafbaarheid.
3.2. De bestreden beschikking houdt onder meer in:
"Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank zal de vraag beantwoorden of aan de officier van justitie verlof kan worden verleend om door de rechter-commissaris in beslag genomen en door hem daartoe geselecteerde stukken aan de Duitse autoriteiten af te geven. Als uitgangspunt geldt dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag, aan dat verzoek ingevolge artikel 552k, 1e lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. In de onderhavige zaak is het verzoek gebaseerd op een verdrag, namelijk op het Europees Verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, en voorts op de overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie. Ook stelt de rechtbank vast dat het verzoek van de bevoegde autoriteiten is uitgegaan en dat er geen imperatieve weigeringsgronden ex artikel 552l Sv aanwezig zijn.
De vraag die de rechtbank (mede gelet op het aangevoerde ter zitting) moet beantwoorden is of er sprake is van dubbele strafbaarheid van de feiten waarvan [verdachte] in Duitsland wordt verdacht (artikel 552o Sv). Deze feiten zijn opgenomen in het besluit van 27 juni 2007 van de rechter van instructie van het Federale Gerechtshof van de Bondsrepubliek Duitsland, en als volgt omschreven:
Levering van vliegtuigmotoren voor het Iranese programma voor dragers: levering van in totaal 34 vliegtuigmotoren van het type L550E aan Iran, via de daartussen geschakelde Nederlandse [betrokkene 1], in de periode van 10 maart 2005 tot 18 oktober 2006.
Vooropgesteld wordt dat naar Duits recht sprake is van strafbaarheid van het leveren zonder vergunning van vliegtuigmotoren (van het type L550E) aan Iran. Bij de beoordeling van de strafbaarheid in Nederland van de aan [verdachte] verweten gedragingen zal de rechtbank (anders dan door de officier van justitie en namens de belanghebbende [betrokkene 1] naar voren gebracht) niet uitgaan van wetenschap en gedragingen van de rechtspersoon [betrokkene 1], nu wetenschap en gedragingen van [betrokkene 1] naar het oordeel van de rechtbank in dezen niet relevant zijn. Bij de beoordeling van de (materiële) strafbaarheid naar Nederlands recht dient naar het abstracte feit te worden gekeken: indien de verweten gedragingen (volgens de verdenking door [verdachte], in Duitsland gepleegd) waren gepleegd in Nederland, zouden deze gedragingen dan strafbaar zijn naar Nederlands recht? De verweten gedragingen dienen binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. De rechtbank zal nagaan of de in het rechtshulpverzoek voorkomende beschrijving van de door de verzoekende staat strafbaar gestelde gedraging de bestanddelen bevat van een in Nederland strafbaar gesteld feit. De rechtbank stelt vast dat in de periode van 10 maart 2005 tot en met 18 oktober 2006 (de periode zoals genoemd in het rechtshulpverzoek als periode waarin de verweten gedragingen van [verdachte] zouden hebben plaatsgevonden) naar Nederlands recht geen sprake was (zoals in de Bondsrepubliek Duitsland) van een algemene strafbaarstelling van het leveren van goederen zonder vergunning aan Iran. Ook was geen sprake van algemene strafbaarheid van het leveren van vliegtuigonderdelen zonder vergunning naar Iran.
Het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat sprake is van strafbaarheid van het leveren aan Iran - zonder vergunning - van vliegtuigmotoren van het type L550E op grond van artikel 4 lid 1 van de Regeling, volgt de rechtbank niet. Het betreft hier een geclausuleerde strafbaarstelling, in die zin dat er slechts dan niet mag worden geleverd aan Iran zonder vergunning, indien hiervan mededeling vooraf is gedaan. Niet is gebleken dat het ministerie van Economische Zaken in Nederland in de onderhavige periode van 10 maart 2005 tot en met 18 oktober 2006 dergelijke mededelingen aan leveranciers van vliegtuigonderdelen heeft gedaan. De mededeling gedaan aan [betrokkene 1] op 13 december 2005 ziet niet op motoren van het type L550E, maar op motoren van het type Zanzottera. Niet relevant is of motoren van dit type soortgelijk zijn aan motoren van het type L550E, nu de mededeling niet vermeldt dat ook soortgelijke motoren onder de vergunningplicht vallen.
Ook de door de officier van justitie genoemde beschikking van 29 september 2006 is niet een dergelijke mededeling, nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, er niet vanuit gaat dat de genoemde vliegtuigmotoren van het type L550E onder de in deze beschikking genoemde goederen vallen. (De rechtbank verwijst daarvoor ook naar de in het dossier opgenomen brief van de Belastingdienst, douane Rotterdam/kantoor Laan op Zuid, van 22 januari 2007, opgesteld door [betrokkene 2] en [betrokkene 3], gericht aan [betrokkene 4] van de Fiod, waarin gesteld wordt: "motoren van luchtvaartuigen worden ingedeeld onder post 8407".) De strafbaarheid van de gedragingen kan derhalve niet worden gestoeld op artikel 4 lid 1 van de Regeling, noch op artikel 4 lid 4 van de Regeling (juncto artikel 1 lid 1 van de WED). Aan de rechtbank is geen andere strafbepaling bekend geworden waarop de strafbaarheid van de gedragingen in de genoemde periode kan worden gebaseerd.
De aan [verdachte] verweten gedragingen vallen derhalve niet binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling; er is geen sprake van dubbele strafbaarheid. Uit het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafbaarheid van de verweten gedraging in de genoemde periode naar Nederlands recht, volgt dat door de rechter-commissaris ten onrechte is besloten tot een doorzoeking over te gaan. De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat de inbeslagneming van de stukken van overtuiging onrechtmatig is geweest. Het gevraagde verlof zal dan ook worden geweigerd."
3.3.1. In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak te beoordelen of op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om de daartoe geselecteerde, door de Rechter-Commissaris inbeslaggenomen stukken af te geven aan de Duitse autoriteiten die om inbeslagneming hadden verzocht met het oog op de waarheidsvinding. In een dergelijk geval heeft de rechter zich te richten naar het volgende toetsingskader.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag, zoals hier het geval is, aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voorvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580).
3.3.2. Art. 552o, derde lid, Sv houdt in dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden en bedoeld feit voorts aanleiding had kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende staat.
3.3.3. Het in art. 552o, derde lid, Sv neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid vergt evenwel niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld (vgl. HR 30 augustus 2005, LJN AT7564, NJ 2005, 541).
3.4. In het onderhavige Duitse onderzoek gaat het om een verdenking van het, waar een vergunning vereist was, zonder vergunning leveren van vliegtuigmotoren aan Iran.
De strafbaarstelling van dit handelen vindt haar grondslag mede in de Verordening (EG) Nr. 1334/2000 van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik, welke Verordening in art. 19 de Lidstaten verplicht tot het treffen van passende maatregelen om de correcte toepassing van alle bepalingen daarvan te waarborgen en tot het vaststellen van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties op inbreuk op de Verordening en de bepalingen ter uitvoering daarvan. Aan deze Verordening was ten tijde van de inbeslagneming onder de klaagster op 3 september 2007 in Nederland uitvoering gegeven in art. 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (Regeling van 29 augustus 2002, in werking getreden op 2 september 2002), in verbinding met art. 2a In- en Uitvoerwet (oud) en de art. 1, aanhef en onder 1°, 2 en 6 Wet op de economische delicten.
In aanmerking genomen dat het op de voet van voormelde bepalingen ook in Nederland strafbaar was om, waar een vergunning vereist is, zonder vergunning producten voor tweeërlei gebruik aan Iran te leveren geeft het oordeel van de Rechtbank dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3.6. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden beschikking, doen wat de Rechtbank had behoren te doen en het gevraagde verlof verlenen, onder het voorbehoud zoals bedoeld in art. 552p, derde lid, Sv.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verleent het gevraagde verlof, onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2009.